Leesfragment: Schrikkeljaar - Anka Hashin

In Schrikkeljaar spelen verhalen over gewiekste scharrelaars en grootmoedige schepsels zich af in een nagenoeg surrealistisch universum waarin mens en dier centraal staan. Hun bestaan lijkt ongrijpbaar en dubbelzinnig, soms absurdistisch, soms heel reëel. Lees hier de eerste verhalen uit Schrikkeljaar van Anka Hashin.

Schrikkeljaar
Anka Hashin

ISBN:9789464341331
Prijs: €22,50


‘De vogelverschrikker is gemaakt om op de mens te lijken.’
– Günter Grass

 

Vandaag werd voormalig politiekapitein Artemiy Ilyitsj Rybin bij zijn nieuwe buurman verwacht.
       Hij streek zijn overhemd, poetste zijn laarzen op en liep richting elitedorp Stil Water.
       De term ‘elite’ werd tegenwoordig snel gebruikt voor iedereen die geld wist te maken. Niemand stoorde zich aan de varkenskop van zo’n ‘uitverkorene’ of aan het feit dat die zonder hulp van zijn telefoon niet eens kon uitrekenen hoeveel twee
plus twee is. Geld bepaalde het aanzien van de nieuwe elite.
       Het dorp was in aanbouw sinds de lente. Het waren de nouveaux riches die het land aan de rivier gekocht hadden.
       Rybin was nerveus. Vroeger moest hij het op zijn werk vaak tegen dergelijke figuren opnemen. Wat moest die nieuwe buurman van hem? Van een arme, gepensioneerde man als hij?

Bij het hek, dat zeker drie meter hoog was, stond een hokje met een gorilla erin. Zo’n type van twee bij twee.
       ‘Wie ben jij?’ vroeg de bewaker nors.
       ‘Rybin.’
       ‘Dus?’
       ‘Ik kom op bezoek bij de heer Boerdyug.’
       De bewaker zette zijn telefoon aan zijn oor en knikte naar een onzichtbaar persoon, waarna het hek knarsend openging.
       Om het zompige grasland te vermijden, stapte Rybin op de stenen die her en der waren neergesmeten.
       Hier en daar ontwaarde hij het fundament voor een villa, dat nu al half in de beemd leek weg te zakken. Wat een vreemde
plek toch om zo’n chic dorp te bouwen, dacht Rybin. Tot zijn verbazing was het laatste huis dat hij aantrof wel helemaal af.
Hij floot zacht van bewondering. Kijk nou toch eens. Een tennisbaan, een jacuzzi, een Finse sauna. De nieuwe buurman woonde
daar prinsheerlijk!
       Hij stopte bij een fontein met mannelijk naakt in het midden.
       ‘Daar word je niet echt blij van, hè?!’
       Rybin schrok en draaide zijn hoofd. De gorilla stond opeens naast hem.
       ‘De baas zegt dat het een kunstwerk is. Toe maar! Zo’n kunstwerk stop ik ’s ochtends in mijn broek. Haha.’ Hij inspecteerde
de kapitein met zijn afgetrapte schoenen. ‘Kom jij hier om te bedelen?’
       Rybin voelde zich trots en beschaamd tegelijk. ‘Ik ben een gast!’
       De bewaker grijnsde. ‘Vandaag een gast, morgen pieklast!’
       ‘Voor jou ben ik nog altijd politiekapitein Rybin!’ zei de gepensioneerde verbolgen.
       ‘Tering,’ blies de bewaker. Ik ben voor jou dan Vitalitsj. Begrijp me niet verkeerd, we zijn hier alleen maar poppetjes die zich buigen naar de wil van de koning.’
       Rybin spuwde. ‘Koning zeg je, hè? Dit land kent geen koning, wel barst het van de lakeien en strooplikkers!’
       Zo stonden ze tegenover elkaar, tot ze gegorgel op de radio van de bewaker hoorden.
       Ivan Semyonych Boerdyug was gearriveerd.

Zwaar ademend wurmde de buurman zijn lompe lichaam uit de chique jeep. Ook een mager mannetje met een bril stapte uit.
De kapitein herkende in hem ene de Broze, een hoogst onaangenaam kereltje, een donker paardje.
       Een peroxideblondje en een knalroodharige sprongen na elkaar van het opstapje en bleven onmiddellijk in de natte grond
steken met hun stiletto’s. De hoertjes zwaaiden hulpeloos met hun tasjes in de lucht.
       ‘Vitalitsj, help de meisjes,’ beval Boerdyug de bewaker. Die laatste grijnsde en ploeterde door de modder naar ze toe.
       ‘Wanneer leg je nou eens een fatsoenlijk pad aan?’ knipoogde de Broze naar Boerdyug.
       ‘Tja. Ik heb wat graniet in de stad besteld, maar dat is ergens onderweg blijven hangen. Je weet hoe het hier gaat. Ik kan toch niet de begraafplaats beroven?’
       ‘Nou, de dooien redden het hier heus wel met enkel hout.’
       Als uit het niets kwam een paar grommende pitbulls aangerend. De meisjes versteenden bij het zien van hun blikkerende
tanden. Boerdyug en de Broze lachten.
       ‘Haal die honden hier weg, buurman,’ schoot Rybin te hulp. ‘Ze vreten die meisjes nog op.’
       ‘Als het zover komt, koop jij voor ons wel nieuwe,’ bromde de Broze.
       ‘Ilyitsj, ben jij dat nou? Waarom ben je hier al zo vroeg?’ Met zijn handen uitgestrekt en zijn oogjes bijna dichtgeknepen,
kwam Boerdyug op zijn buurman af.
       ‘Je had me gevraagd om tegen achttien uur te komen, buurman,’ wierp de oud-kapitein tegen. Boerdyug zwaaide zijn linkerarm met een gouden horloge rond de pols door de lucht.
       ‘Elke groente heeft zijn tijd,’ grijnsde de Broze.
       Boerdyug en de hoertjes giechelden.
       ‘Nou, Ilyitsj, vermaak jezelf dan maar. Doe alsof je thuis bent.’
       ‘Maar vergeet niet dat je op bezoek bent,’ gooide de Broze er snel tussen.
       Boerdyug wendde zich tot de meiden. ‘En jullie, schoonheden, trekken alvast jullie vodden uit! Dit gaat me een sappig
avondje worden!’
       ‘En champagne?’
       ‘Jij wilt er toch zeker wel kaviaar bij?!’ Boerdyug maakte een genereus gebaar. ‘Vitalitsj, haal bubbels en kaviaar voor onze
gasten.’
       ‘Rode?’ provoceerde de Broze.
       ‘Je beledigt me!’
       Het blondje klapte in haar handen, gaf de knalroodharige een zetje en gezwind schoten ze uit hun jurkjes.

Terwijl Boerdyug en de Broze de jacuzzi opwarmden, genoten de gasten van een koninklijke traktatie. Rybin verwonderde zich.
Kijk nou wat een leven! Ze bouwden hier een chic dorp, kapten het bosreservaat en wilden de rivier er ook nog bij. Iedereen wil
verdienen, scoren en profiteren. Zo niet met geld, dan met land, zo niet met land, dan met gunsten en prestige.
       De blondine schepte de kaviaar op met een lepel. Haar met siliconen volgepompte gezichtje straalde van genot.
       De knalroodharige keek ongerust. ‘Oh, daar ga ik echt niet van eten.’
       ‘Hoezo, wat is er mis mee?’
       ‘De kaviaar is zwart geworden, hij is zeker bedorven!’
       De blonde barstte uit in lachen. ‘Wat ben je toch een slome! Dat is zwarte kaviaar. Geloof mij of niet, maar hij is meer waard
dan goud!’
       De zon ging onder, zwaar en opgeblazen, als een katerkop. Alsof zij zich schuldig voelde over de afgelopen regenweken.
       In de veranda lagen de licht benevelde hoertjes schaamteloos languit te dommelen op de bank, met de grijnzende pitbulls aan hun voeten. Vitalitsj probeerde bier in een fles wodka over te gieten en werd vreselijk kwaad toen dat maar niet wilde lukken.
       De oud-kapitein plaste in de fontein, dutte nog wat in de chaise longue en besloot op zeker moment dat het langzamerhand
tijd was om naar huis te gaan en zijn roes uit te slapen.
       Juist op dat moment maakte Boerdyug zijn reet los van de mat en kwam dicht bij hem zitten. Zo dichtbij dat hij nog net niet op de schoot van de kapitein zat. Zijn sluwe ogen glinsterden. ‘Ilyitsj, je ziet toch wat voor moeras het hier is?’
       ‘Tja. Je hebt een vreemde plek uitgekozen. Wie bouwt er nou op zo’n drassig land?’
       ‘Nou, er is toch een dam bij je huis die nog intact is.’
       ‘Het is geen dam, hij draagt alleen maar de naam van een dam. Als je er met een soeplepel op slaat, stort hij gelijk in.’
       Boerdyug leunde tevreden achterover in zijn stoel. ‘Zie je wel, het lijkt me dat ook jij je kans schoon ziet! We kunnen elkaar
vast begrijpen. Ik zal eerlijk tegen je zijn, Ilyitsj. We kochten het land zonder het te hebben gezien. Is ons verteld dat het vochtig
is? Natuurlijk niet. We gingen bouwen en pats! Drie huisjes zakten zomaar weg, dieper en dieper. Alles wat gebouwd werd,
verdween in het moeras. Al dat geld…’ Boerdyug snikte. ‘Maar stel dat er iets gebeurt?’
       ‘Hoe bedoel je, buurman?’ vroeg Rybin beduusd.
       ‘Nou, het water vindt het fijn hier. Kijk hoeveel regen deze zomer is gevallen! Nou, stel dat de dam plotseling breekt! Zo
krijgen we ons geld terug van de verzekeringen.’
       ‘Wacht even, buurman, hoe zou dat nou kunnen gebeuren?’
       ‘Nou, jij zegt zelf, kapitein, dat de dam een gammel bouwsel is. Stel dat hij geraakt wordt door een bulldozer of zoiets… Puur
toeval, als je begrijpt wat ik bedoel.’ Boerdyug knipoogde. ‘Wie gaat daaraan twijfelen? Pats!’
       ‘Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan.’ De oud-kapitein werd chagrijnig van dergelijke onzingesprekken.
       Bourdyug ging door. ‘Het is echt zo gebeurd, hup en klaar.’ De oud-kapitein begon te zweten. Het drong tot hem door wat zijn buurman van plan was. 
       ‘Wees niet bang, kameraad oud-kapitein, het is slechts een kleine, bijna-natuurlijke ingreep.’ Boerdyug verliet de tafel en
kwam spoedig terug met een goedgevulde envelop. ‘Met deze poen ga je zelf een mooi huisje bouwen.’
       Rybin kuchte ontdaan, stond op en begon te ijsberen op de veranda.
       ‘Het is een strafbare zaak. Vergeet niet wie ik ben.’ De oud-kapitein blies als een stier. ‘Zo draai ik toch de bak in.’
       ‘Ontspan je, Ilyitsj. We zijn mannen onder elkaar.’
       ‘Dank voor het eten,’ zei Rybin terwijl hij zijn ogen afwendde.
       ‘Dank kun je niet op een brood smeren, buurman,’ zei Boerdyug achteloos.
       Met onzekere tred liep de kapitein langs het lege wachthokje terug naar huis.

’s Nachts droomde Rybin. Hij zag een zompige poel, overwoekerd door riet en rottende bloemen. De geur was ondraaglijk. Te midden van dit alles hing hij aan een paal als een vogelverschrikker.
       Zijn oude baas, die vorig jaar de pijp was uit gegaan, was er ook. Hij stond naast de paal en keek omhoog naar Rybin. Hij
droeg staatskleren – een vaal verkleurd hemd, medailles op zijn colbert – en zijn uniformpet had hij achterstevoren op.
       Het gezicht van de kolonel vertrok. ‘Kijk, kapitein, wat er van jou is geworden. Vroeger was een mens uit heel andere materie
gemaakt.’
       ‘Dat is gemakkelijk om te zeggen, kameraad-kolonel. Jij leefde alleen maar voor je principes, voor die bronzen busten van je.
En wat gaf het vaderland je terug?’
       De oude man spuwde in de pruttelende modder, keek rond en trok een grimas.
       ‘Ik leefde zoals ik kon. Maar jij, jij probeert steeds bij iedereen in een goed blaadje te komen. Kijk waar het je gebracht heeft.’

Hij werd wakker door gebonk, net een orkest van tamboerijnen. Na een zuippartij speelde zijn geest hem wel vaker parten.
       Oogverblindend licht stroomde zijn kamer binnen, het was al diep in de ochtend. De oud-kapitein schaamde zich voor de
wanorde. Voor zijn ontstemde, ongeschoren zelf en voor de muffe lucht die in de kamer hing.
       Opeens viel zijn blik op een envelop die op de tafel lag. Hij scheurde het papier open, een dikke stapel kersverse bankbiljetten viel eruit.
       Buiten dacht hij een oude bulldozer te horen brullen.


Het miezerde buiten. De rivieren van smeltwater maakten de straten onbegaanbaar. Wat was er van de ouderwetse winters
overgebleven? De schitterende kou, die tintelde in je neus en je adem bijna deed bevriezen. De loopneuzen en de botbreuken,
het heerlijke dagboek van januari. En wat nu? De kleffe smeltsneeuw was niet meer dan een langzaam wegrottende, grijsgroene smurrie.
       Lev Petrovitsj leunde achterover in zijn stoel en strekte zijn benen. Een grote teen stak uit zijn rechtersok. De teen van een
zonderling. Ooit sterf ik nog alleen, dacht de dokter met een plotselinge bitterheid.
       Het bezoek aan zijn vriend, de kolonel, voedde deze trieste gedachten. De oude man takelde razendsnel af en kon zijn magere spillebenen nauwelijks nog bewegen.
       ‘Het leven is betrekkelijk,’ zei hij peinzend. ‘Gisteren zwom ik in champagne, at ik kaviaar en kleefden alle vrouwtjes aan me
als vliegen op tape. En wie heeft me vandaag nodig? Ik ben niet meer waard dan de binnenzolen in mijn laarzen. Die armoedige,
stinkende binnenzolen. Die verdomde eenzaamheid. En jij, Lev Petrovitsj, jij bent ook niet jong meer.’

Vrijheid was voor Lev Petrovitsj het hoogste goed geweest, maar wat had het hem gebracht? Hij had alle kansen aan zich laten
voorbijgaan en was altijd alleen gebleven. Het enige wat hij deed was medicijnen studeren.
       Ach, het zou zoveel makkelijker zijn geweest de grauwheid van dit leven te verdragen als er iemand was om op te leunen,
om tegen te klagen. De meesteres zou thuis zijn, er zou eten op tafel staan en de fysiologische behoeften zouden bevredigd
kunnen worden.
       Naar de hel met die vrijheidswaan!

De dokter herinnerde zich het meisje dat hij ongeveer twintig jaar geleden, toen hij nog doceerde in de opleiding, had leren
kennen. Ze was een jonge studente. Ze hadden elkaar ontmoet op de anatomieafdeling. Hij zat verstrikt in iemands ingewanden en zij had hem geholpen die te ontwarren. Ze bleef hem vragend aankijken, met haar prachtige, donkere ogen. Hij nam haar die avond mee naar huis en liet het gebeuren. Sneller dan zijn schaduw had een verschrikkelijke angst hem overvallen. De angst van elke vrijgezelle man voor een vrouw die voor altijd in zijn flatje de baas zou zijn. Die voor altijd voor zijn neus heen en weer zou lopen met pannen, boeken, naïeve vragen en vermoeiende, veel te energieke ideeën.
       Wat zou er van haar geworden zijn? Hoe heette ze ook alweer? 
       De telefoon ging. ‘Ja, ja, de griep heerst. En de dokter van hiernaast is ziek. Kun je invallen?’
       Terwijl hij met de centralist sprak, schoot hem een geniale gedachte te binnen. De gedachte was prikkelend en pijnlijk, zodanig dat onmiddellijke actie vereist was. Hij zou moeten trouwen. Zo snel mogelijk, of liever: meteen.
       Op weg naar het ziekenhuis zag Lev Petrovitsj de modder niet meer, integendeel, voor hem was de winter bijna voorbij. De
zon scheen, de vogels floten. Het was alsof hij het leven opnieuw constructief en zinnig vond en de mensheid herontdekte als
aangenaam en plezant. Bij de receptie zaten twee glimlachende, vrouwelijke studenten. Ze renden om voor hem een dossier op
te halen. Wat is het toch een schitterende dag, jongens.
       De dokter keerde helemaal gelukkig terug naar huis, vol vertrouwen in zijn niet te stuiten succes.

’s Ochtends waren er de ouderen, de gehuwden, de kinderen. Aambeien, gastritis, waterpokken. Onbeduidende dingen, allemaal overschaduwd door een uiterst belangrijke taak: de zoektocht naar een levensgezellin.
       Hij gaf zichzelf een week om gedurende zijn invaldienst de ideale huwelijkskandidaat in een patiënt te vinden.

Lev Petrovitsj stopte voor een roestige ijzeren deur met het smoezelige nummer 64 erop. Het jaar van zijn geboorte. Een jonge vrouw deed open, hun blikken ontmoetten elkaar. Hoewel hij tot voor kort een verstokte scepticus was, geloofde hij ineens
in de numerologie. Hij knipperde met zijn ogen. Kon dat nou echt zijn?
       ‘Komt u binnen, dokter, deze kant op.’
       ‘Wat is er, Lud?’ zei een ongeduldige, gebarsten stem.
       ‘De dokter is hier, maman…’
       Maman. Allerlei vragen schoten door zijn hoofd. Welke moeder? Waarom… moeder?
       ‘Dokter, mijn moeder heeft chronische indigestie.’
       ‘Wat ik ook kook, mijn darmen zijn al snel aan het kolken,’ onderbrak de oude vrouw haar dochter.
       Terwijl Lev Petrovitsj de opgeblazen darmen van de oude bevoelde, staarde hij naar haar dochter. Zij was het, bij God, zij
was het! 
       Maar hij had gezworen, zoals hij ooit aan Hippocrates zwoer, dat hij met zijn patiënt zou trouwen, niet met haar dochter, hoe
goddelijk zij ook was. 
       ‘Zegt u mij, u heeft wellicht ook pijn?’ De dokter wendde zich wanhopig tot het meisje, hoewel zij leek te blaken van gezondheid.
       ‘Nou, ik denk het niet. Maar mijn moeder, weet u, die heeft elke dag pijn.’
       ‘Oh, wat heb ik zeer!’ De oude vrouw krijste en wierp hem een sluwe blik toe.
       Lev Petrovitsj richtte zijn ogen weer op haar dochter. Wat een prachtige engelachtige verschijning was ze toch. ‘Niets, helemaal niets?’
       Het meisje schudde zowat schuldig haar mooie hoofdje.
       ‘Toe, dokter?’ De oude vrouw trok hem ongeduldig aan zijn mouw. Ze richtte zich tot haar dochter: ‘Katya, breng snel de
thee. En haal mijn verwarmingskussen, het is hier ijskoud. En ga naar de winkel voor vis. Wat heb ik in godsnaam aan jou als
je nooit wat voor me doet.’
       Het meisje stond versteend in de deuropening.
       ‘Nou, ga toch naar de winkel…’ donderde de oude vrouw met een basstem.
       ‘Maar dokter, u… u blijft wel voor de thee?’ vroeg Katya smekend terwijl ze de dokter intens aankeek.
       Lev Petrovitsj begreep het plotseling. Zonder moeder geen dochter. Hij schreef haastig een recept uit.
       ‘Hij zal wel koffie lusten, nietwaar?’ De oude vrouw stapte plotseling op hem af. ‘Breng de dokter koffie, ongehoorzaam
kind!’ beveelde ze Katya.
       De dokter slikte en trok zich terug bij de uitgang. Nee, nee, ik blijf beter alleen! Liever alleen met mijn haveloze sokken!

De volgende dag had de medicus nieuwe hoop. De laatste sneeuw was aan het smelten. Schoolkinderen renden met ondeugend gelach naar school, voorbijgangers haastten zich naar waar ze ook heen gingen. En hij haastte zich naar zijn nieuwe
geliefde. Zijn enige echte.
       Zodra de deur openging, stroomde een warme blijdschap door zijn lijf. Het was een vrouw zoals de natuur haar bedoeld
had: groot, vol en rijp als een oktobermeloen. Met zo’n type zou hij zich niet snel vervelen tijdens de koude en natte winters.
       ‘Laten we naar de keuken gaan, ik heb iets op het fornuis staan.’
       Lev Petrovitsj watertandde bij de geur van de sterk gekruide borsjtsj.
       De keuken was zo schoon, hij kon zijn ogen er niet van afhouden. Zij is het, zij is het echt, dacht Lev Petrovitsj. Hij stelde zich voor hoe hij ’s avonds in die keuken zou zitten en hij kneep zijn ogen toe van plezier.
       ‘Vertelt u mij, waar doet het pijn?’ Hij ging op een stoel zitten.
       ‘Wat valt er te vertellen, dokter. Het overkomt je zomaar. Op je drieënveertigste…’
       Een beetje geluk kan niemand kwaad, dacht de dokter terwijl hij keek naar de deinende borsten. Ah, om daarop te liggen,
zacht als een donzen kussen, mijn God. Mijn ogen vallen al toe.
       ‘En hij, de vuile hond, nam de benen zodra hij erachter kwam.’
       ‘Ja, ja, ja,’ mompelde de dokter. De benen waren ook niet verkeerd. Net twee Griekse pilaren. ‘Doe nu uw mondje maar even open.’
       ‘Waar is dat voor? Ah-ah-ah-ah!’
       En die tanden… Puur Chinees porselein.
       Zegt u mij, bent u vrij deze zaterdag?’ zong de dokter. ‘U houdt wellicht van toneel? Toevallig heb ik twee kaartjes voor een briljant theaterstuk.’
       ‘Wilt u eerst niet eens naar mijn hartje luisteren?’
       Ik luister alleen naar mijn eigen hart, dacht Lev Petrovitsj zowat dronken van verliefdheid.
       ‘Godallemachtig.’ De lach van de patiënt schitterde. ‘Ik dacht dat ik voor altijd alleen zou zijn. Ik had eerlijk gezegd niet verwacht dat ik in mijn toestand…’ Oh, ja, ze keek hem recht in de ogen. ‘Wij houden zoveel van het theater!’
       De dokter kon zich niet meer beheersen en legde zijn hoofd tegen haar machtige boezem. Hij omarmde haar stevige taille.
Opeens voelde hij een schop tegen zijn ribben. Hij deinsde geschrokken terug. Wat was dat nou toch, jongens.
       ‘Ah, wat een lekkere kick! Dus u, dokter, houdt van kinderen?’
       Lev Petrovitsj keek naar de ronde buik van de vrouw en voelde opeens de grond onder zijn voeten wegzakken.
       ‘Ik… ik… moet spoedig v-verder,’ mompelde hij. ‘Een urgente zaak… met zeer hoge spoed.’
       ‘Dus deze zaterdag, toch?’ De vrouw speelde met haar haren. ‘We zullen op u wachten!’
       ‘Ongetwijfeld,’ flapte Lev Petrovitsj eruit en hij galoppeerde de deur uit.
       Nee, nee. Beter alleen. Beter een zonderling zijn!

De medicus was echter niet zo gemakkelijk uit het zadel te werpen. De spannende zoektocht naar de liefde maakte hem juist
nieuwsgieriger en brutaler dan ooit. Dus wat zou het. Wat mij niet doodt, maakt me sterker, troostte hij zichzelf. Of zoals een
groot filosoof ooit zei: geen rozen zonder doornen.
       ’s Woensdags had hij zich netjes geschoren. Hij haalde zijn enige, zowat door de motten opgegeten pak tevoorschijn en begon aan zijn doktersronde. Tegen de middag wachtte hem een verrassing. Zodra hij uit de lift stapte, sprong een hond van een onduidelijk ras vrolijk keffend tegen hem aan. Zoals elke aardige man hield Lev Petrovitsj van dieren.
       ‘Basya, kom hier, Basya!’ klonk een zoete stem door de gang. De hond rende naar zijn meesteres en de arts volgde hem,
hoopvol en al lichtjes opgewonden. De dokter stapte binnen in een ruime flat, die was opgepoetst tot hoogglans in prettige,
roze tinten. Op de bank, in een nogal korte satijnen kamerjas, trof hij een roodharige liefdesgodin. Ze had haar lange benen
onder zich opgetrokken en speelde verveeld met een leeg wijnglas. De afdruk van haar godinnenlippen was zichtbaar op de rand.
       ‘Wie bent u? Waar is mijn eigen wijkarts?’ Ze keek hem keurend aan.
       ‘Die is ziek…’ slikte de dokter. ‘Ik zal vandaag voor u zorgen.’ 
       ‘Zorgt u dan maar goed voor mij, dokter!’ De roodharige leunde uitdagend achterover op de bank.
       ‘Welke klachten heeft u?’ Lev Petrovitsj keek in haar dossier, maar vond er niets bijzonders in terug.
       ‘Wie zegt dat ik klaag?’ De roodharige sloeg haar sluwe ogen op.
       ‘Was het niet u die de dokter thuis belde?’
       ‘Ongetwijfeld, dat was ik.’
       ‘Maar als u geen pijn hebt…’
       ‘Maar dan ziet u het verkeerd, dokter. Ik verga van pijn. Het trekt. Het brandt.’ De roodharige fluisterde nu. Ze gleed met
haar hand over zijn been. ‘Het smeekt en vraagt.’
       ‘Excuseer, wie vraagt wat?’ Hij begreep het even niet meer.
       Een sterke erectie ging echter aan de haal met zijn gedachten. Met de koele blik van een roofdier aanschouwde de rooie
het torentje dat bij het kruis van de dokter verscheen.
       ‘Oh, we lijken op dezelfde golflengte te zitten, dokter.’
       Is zij het? Lev Petrovitsj kon het niet geloven. Hij schaamde zich even. Toe! Hoe oud was hij? Hij was al lang geen kind meer, maar had nog steeds niet geleerd hoe hij een vrouw moest aanvoelen. Naar de hel met professionalisme nu zijn eigen toekomst
op het spel stond!
       Hij gooide zijn jas van zich af en stortte zich hartstochtelijk in de armen van de zieke.
       Het onderzoek was zo grondig dat alleen Basya het gekraak van de oude lift hoorde. Blaffend van blijdschap snelde hij de
gang in.
       ‘Schatje, ik ben vandaag vroeger thuis!’
       De roodharige werd lijkbleek en duwde de arts van zich af. 
       Een gast van zeker twee meter lang in een zwart trainingspak stond in de deuropening. Zijn kop was rood van woede.
       ‘En wie is dat nou?’ Hij wees met zijn dikke vinger naar de dokter.
       Lev Petrovitsj kleurde op zijn beurt groen, geel en blauw.
       Deze droom van een patiënte bleek de echtgenote te zijn van een afgetrainde figuur, die hem een schop gaf, zo hard, dat het
een wonder was dat de dokter niets brak.

Op donderdag zakte Lev Petrovitsj de moed langzaam in de schoenen. Hij bewoog zich moeizaam tussen allerlei zieken en
zeikerds, van het ene fiasco naar het andere. Zo werd hij door een zeer strak gebouwde hinde ontvangen en hij dacht in een
sprookje te zijn beland.
       ‘Kijkt u maar naar de kwaliteit! Echt ambachtelijk, prachtig werk!’
       De dame ging met haar vinger over de duidelijke littekens onder de twee trots vooruitstekende gallische meloenen.
       De borsten waren, in alle eerlijkheid, van de hoogste kwaliteit. Wat een schoonheid, dacht Lev Petrovitsj, en hij baalde even
dat hij geen chirurg was.
       ‘Weet u,’ zei hij vurig. ‘Vroeger wist ik hoe ik moest snijden.’ Opeens dacht hij terug aan het zieke, oude varken, dat hij en
zijn vader uit medelijden hadden geslacht.
       ‘Werkelijk?’ De ogen van de dame fonkelden. ‘Ik ben nog ver verwijderd van het lichaam van mijn dromen.’
       Hoe kan dat nou, dacht de dokter, ze was zowat pure perfectie.
       ‘Wilt u wellicht mijn nieuwe… zien?’ De dame knikte uitnodigend naar beneden. ‘Er is naar het schijnt geen verschil te
merken met de meisjesachtige…’
       Lev Petrovitsj viel bijna in katzwijm, maar hij vermande zich en riep brutaal: ‘Oh ja, ik wens het met mijn hele hart!’
       De dame stond op en ging naar de badkamer. ‘Een momentje.’
       Arm ding, dacht de dokter toen hij haar volgde met zijn geile blik. Ze loopt nog mank en trilt bovendien. Waarschijnlijk is ze
nog aan het bekomen van de operatie.
       Ach. Hij raakte zomaar in extase. Wat een geweldige vrouw zou zij als zijn toekomstige echtgenote zijn. Maar hoe moest hij
haar eigenlijk aanspreken? Hij opende even haar dossier. Daar was ze. Oh, die zwart-witfoto. Ze was helemaal niets veranderd!
Ariadne… Een uitzonderlijke naam. Haar verjaardag… In juli. Ah, die zomervrouwen. Zijn moeder was een jaar ouder. Hoe
charmant, hoe charmant!
       Lev Petrovitsj was nooit sterk geweest met getallen. Toen schoot het hem ineens te binnen. Ze was een jaar jonger dan
zijn maman?!
       Vrijdag, poging vijf. De alchemisten noemden dit het getal van de zon. Zelfs de grote Pythagoras beschouwde het getal als
heilig. Da Vinci’s pentagram, de kosmische wereldorde. Onzin Godverdomme. Onzin! Scepticus Lev Petrovitsj had al afscheid
genomen van het idee van een spoedige bruiloft. Hoe kon hij zo naïef zijn.
       Er waren opnieuw waterpokken, kolieken en angina, liften buiten werking. Zwetend, gehavend en met spierpijn strompelde
hij van trap naar trap. De kolonel had wel degelijk gelijk. Het was verstandiger om zich voor te bereiden op een eenzame oude
dag. Ouderdom, geklaag, gezeik. Er waren vrouwen, er waren geen vrouwen. Er was kaviaar. Naar de hel met kaviaar. Was ouderdom zelf geen luxereden? Was dat niet het absolute bewijs van menselijk geluk: het feit alleen al dat je zo’n hoge leeftijd
kon bereiken?
       Tegen de avond werd Lev Petrovitsj ziek. Misschien was het door de ongelukkige gedachten die hem kwelden, of had hij een
brutale griep. Gedurende de nacht steeg zijn temperatuur. Hij rilde als een oude koelkast en gloeide als een houtskoolgrill. De
thermometer brak alle mogelijke records. Lev Petrovitsj had het niet meer. Wel wist hij nog net de centralist te waarschuwen
voordat hij half bewusteloos raakte.
       ‘Kom op, Petrovitsj, wat een hoest. Je hebt een bronchitis, niet minder,’ jammerde de centralist. ‘Ik stuur een ambulance
naar je huis!’
       ‘Wat een ongemakkelijke toestand,’ mompelde de dokter.
       ‘Weet u wat ongemakkelijk is? Een broek over je hoofd aantrekken!’
       Hij herinnerde zich niet hoe hij de deur had geopend voor het ambulanceteam. Hij had alleen maar ijlend op zijn bed gelegen. Allerlei vrouwen bogen zich over hem. Een jonge gazelle en haar tirannieke moeder, een verontwaardigde zwangere, een roodharige liefdesgodin en een botoxoma. Ze grijnsden kwaadaardig en duwden hem plat op het bed.
       ‘Eigen schuld!’ schreeuwde de oude vrouw. Tegen haar betraande dochter zei ze: ‘Niet janken jij, we vinden heus wel een
betere!’
       ‘Hij gaf ons hoop…’ sprak de zwangere haar buikbewoner toe, ‘maar hij loog tegen ons. De charlatan! De lafaard!’
       ‘Hij heeft mij niet beter gemaakt!’ snikte de rooie. ‘Ze willen altijd maar één ding van mij.’
       ‘Hij schrok van mijn leeftijd. Maar zelf is hij net zo goed een halve eeuw oud!’ krijste de botoxkoningin.
       Lev Petrovitsj hapte wanhopig naar adem. De schreeuwende vrouwen vervaagden in een zware mist.
       Iemand hief zijn handen op en bevrijdde hem van zijn kletsnatte onderhemd.
       ‘Kom op, Nadia, geef hem snel een shot. Als hij maar niet in coma raakt met zo’n hoge koorts.’
       Er volgde een zware zucht. Nadia greep de zieke bij zijn hand en snikte. ‘Hij zorgt ook helemaal niet voor zichzelf. Zelfs zijn
schoenen zijn drijfnat.’ 
       ‘Toe! Ken je hem?’ vroeg een basstem verrast.
       ‘Mijn ex…’ Nadia ademde diep in. ‘Hij is mijn ex-docent.’

De dokter was inmiddels verstrikt geraakt in iemands ingewanden. De darmen gleden als een anaconda over zijn lichaam en
knepen zijn keel steeds strakker dicht. Opeens wist hij het weer. Nadia. Dat was haar naam. Zij kwam op hem af en begon met de darmenslang te worstelen. Ze probeerde de dodelijke strop rond zijn nek los te maken met haar slanke, sterke handen.
       Nadia! wilde hij schreeuwen, maar hij stootte slechts een zwakke zucht uit. Godzijdank ben jij dat. Mijn enige echte, dacht
hij met een ongelooflijke opluchting. Hij was niet meer alleen.
       De anaconda drukte voor een laatste keer zijn keel dicht, maar hij wist dat het goed kwam.
       ‘Hou vol, Lev Petrovitsj, hou vol!’ jankte Nadia en ze streek over zijn natte haar.
       De bas draaide weg en schudde zijn hoofd. ‘Dat is al de tweede dokter in deze wijk in zes maanden tijd.’
       Lev Petrovitsj was niet langer aan het hijgen. De vorst kriebelde in zijn neus. Ze liepen door een allee, die glinsterde van de
versgevallen sneeuw. De kolonel, Nadia, en hij.
       Zijn ogen knepen tot spleetjes, want de zon scheen feller dan ooit tevoren.
       Jongens toch, wat een prachtige winter!


Meer leesfragmenten

Leesfragment: We worden er niet jonger op - Michel Follet

We worden er niet jonger op is het vervolg van het in 2021 verschenen relaas Wanneer zien we u terug? over twee eigenzinnige negentigplussers in een woonzorgcentrum. Veel lezers herkenden zich in de petites histoires vol tragiek en humor. Nooit zwaarmoedig, wel realistisch en vaak onverbloemd. Lees hier het voorwoord van het nieuwste boek van Michel Follet.

Lees meer »

Leesfragment: De Panter praat - Guinevere Claeys & Johan Faes

Adriaan Raemdonck is een pionier in de kunstwereld. Hij heeft het beroep ‘galerist’ zichtbaarder gemaakt, vocht voor de rechten van kunstenaars en speelde als voorzitter van de Federation of Art Galleries ook op Europees vlak een voortrekkersrol. Zijn galerie De Zwarte Panter is de langst bestaande van het land en beschikt over een levendig archief van de twintigste-eeuwse schilderkunst in België. In De Panter praat dienen twaalf postulaten als emblemen om vijftig jaar kunstgeschiedenis te markeren. Lees hier het eerste hoofdstuk.

Lees meer »

Leesfragment: Tir Arthur - Erik Vlaminck

In Tir Arthur worden we geconfronteerd met Arthur Van Hooylandt, een van de hoofdpersonages uit Suikerspin. Vijftien jaar later baat Arthur een schietbarak uit op de kermis en is hij nog steeds wie hij was: een egocentrische bullebak die alles en iedereen in het vizier neemt. Tot hij op een keerpunt belandt…

Lees meer »