Leesfragment: Verloren - Ingrid Vander Veken

Voor Liesje Andriesse en haar zoontje eindigt een vier jaar durende vlucht voor het nazi-geweld in Auschwitz. Als Ingrid Vander Veken haar nagelaten oorlogsbrieven in handen krijgt, weet ze: dit verhaal moet worden verteld. Lees hier een fragment uit Verloren.


Verloren
Ingrid Vander Veken 

ISBN:9789464341614
Prijs: €24,50


Een brief, een begin

Zopas heb ik haar voor het eerst gezien. Ik keek naar haar en zij keek terug, met die voorgoed versteende blik van haar. Het hoofd ietsje schuin, naar haar afgewende linkerschouder.
       Ze droeg een donkere fluwelen jurk met korte mouwen en in haar blanke hals een strik van dezelfde stof. Maar het was vooral die mond van haar die me opviel, een hoek naar beneden, de andere lichtjes opgetrokken. Spottend, wantrouwig, weifelend?
       Als geen ander moet ze op hem gesteld zijn geweest. Hem op de schoot hebben getrokken en geknuffeld, zoals ze dat later deed met haar zoontje. Haar jongere broer, haar Broertje. Lou.

Nooit heeft hij zich van haar gemis hersteld. Over haar praten deed hij niet, zijn zwijgen als een pleister op de wonde die niet helen wilde. Als hij het bij hoge uitzondering toch doorbrak, was het met schaarse, onwillige woorden.
       Maar al had hij die onwil laten varen, dan nog zou zijn verhaal onaf zijn gebleven, doorzeefd als het was met gaten die hij niet opgevuld kreeg. Zijn hele leven is hij blijven zoeken naar het geheim van haar laatste jaren. Tot hij meer dan dubbel zo oud was als zij was geworden, en ook zijn leven bijna voorbij was. Het was anders gelopen dan hij verwachtte. Maar doen levens dat niet altijd? Zeker als er oorlog mee gemoeid is.
       Zijn longen zongen het lied van het kamp, niet het hare maar het zijne. Toch waren het vooral zijn gedachten die hem erop wezen dat het tijd was om af te ronden. Steeds vaker dwaalden ze af naar vroeger, liepen ze niet vooruit maar achteruit. Naar haar.
       Een graf had zijn zus niet gekregen. Maar hij zou voor haar een mausoleum maken. Een onderkomen van karton voor de stille getuigen van hun jaren samen, wat eraan voorafging en wat erop volgde. Brieven, foto’s en feestmenu’s, paspoorten en prentkaarten, het reisjournaal van hun vader. De versnipperde restanten van haar veel te korte leven.

Het was een voorzichtig verzoek van zijn nabestaanden. Ze hadden mij verteld over haar tragische lot en zijn stille, levenslange verdriet. Over hun beider voorvaderen, hoe groot en rijk hun familie wel was geweest. Terwijl ik vooral kaalslag hoorde, verlies.
       Ze hadden gevraagd: wil je? En ze hadden het mausoleum aan mijn voeten gezet. Het van hem overnemen, bedoelden ze, haar bewaren zoals hij dat had gedaan. Haar te ruste leggen onder een lappendeken van papier.
       Want nu bleef er niemand meer over. Niemand om te vertellen hoe ze was, hoe haar stem klonk. Niemand om een, al was het maar onbenullige, anekdote op te dissen die haar typeerde. Niemand om te beamen wat ik van bij de eerste oogopslag vermoedde, dat haar mond niet naar lachen stond.

Wil ik? Ik weet het niet. Niet of ik wil beginnen, laat staan waaraan. Op bondgenoten kan ik hooguit hopen, mijn onverbiddelijke tegenstander staat nu al voor me. Tijd is een struikrover: hij ontvoert getuigen, steelt kostbare informatie, wist sporen snel en grondig uit. Ergens hebben wij dezelfde vijand, zij en ik.
       Hoe kun je iemand kennen die niet meer bestaat? Iemand die niemand zich herinnert, omdat de enige die dat deed ook niet meer bestaat. Zelfs zijn nabestaanden hadden haar nooit ontmoet, ook voor hen was ze gebleven zoals ik haar voor het eerst zag. De mysterieuze vrouw van de foto.
       Dat die foto altijd bij hem in de buurt stond, herinnerden ze zich. Dat aan de muur van zijn werkkamer de rede van Vlissingen hing, de Nederlandse havenstad waar hun beider leven was begonnen. En dat hij haar Liesje noemde, nooit Elisabeth of Lies, altijd dat verkleinwoord. Hij haar Liesje, zij hem Broertje.

Ik open de doos. Neem de blauwe briefkaart die bovenaan de stapel ligt, begin te lezen. Ik zie hoe ze naar de commode loopt, de bovenste lade opentrekt en er de kaart uitneemt die ik nu in mijn hand houd. Ze gaat aan de eettafel zitten, schroeft de dop van haar vulpen en schrijft: ‘Lieve Tante Rosa’.
       Het is dinsdag 25 juli 1940 en tachtig jaar later lees ik over haar ontvleesde schouder mee. Wat was er gebeurd toen ze dit schreef, wat stond er nog te gebeuren? Elisabeth, Lies, Liesje Andriesse is mijn leven binnengestapt. Ze zal er niet meer uit weggaan.

Ik neem de bovenste kaart van de stapel. Het is 25 juli 1940, ik lees over de
schouder van Liesje mee. ‘Lieve Tante Rosa.’

Bommen, ijsjes en tartaar

Week na week baan ik me een weg door een oerwoud van papier. Stapels brieven, briefkaarten, telegrammen. Talloze foto’s,
op karton of glanspapier, in sepia, zwart-wit of kleur. Stambomen en spijskaarten, toespraken en puntdichten. Afschriften en formulieren, verzoeken om inlichtingen, lijsten. Een jaar later sta ik waar de hakbijl van de geschiedenis toesloeg.

De officiële geschiedenis ken ik, haar persoonlijke moest ik ontcijferen. Ik had domino gespeeld met kalenders, maanden tegen elkaar aangeschoven tot jaren, jaren tot decennia. Toen ik er als een roofvogel overheen vloog, langzaam speurend onder mij, openbaarden zich de patronen.
       Ik zag hoe een bijna uitgewist bestaan als dat van Liesje zijn oorsprong vond in een ander bijna uitgewist bestaan. Dat van Manuel, haar verst teruggevonden voorvader, geboren in 1675. Het jaar waarin Leibniz voor het eerst het integraalteken gebruikte, de Frans-Nederlandse oorlog in volle hevigheid woedde, Lodewijk xiv de citadel van Dinant innam. Het jaar ook waarin in Amsterdam de grootste synagoge ter wereld werd ingewijd, gebouwd door Sefardische Joden die in groten getale uit het Iberisch schiereiland waren verbannen of verjaagd. Joden zoals Manuel.
       Op de vlucht, ook dat was een patroon. Een paar vleugelslagen van toen naar vandaag en terug, en mij viel er nog een op: hoe, tussen deze twee bijna uitgewiste levens in, alles in stelling leek te worden gebracht voor wat zich zou voltrekken. Een familie-imperium, waarvan de rijkdom enkel kon worden overtroffen door een onevenredig verlies. Een stamboom, zo weelderig vertakt dat een plaag er des te genadelozer in tekeer kon gaan. Niemand wordt zomaar op de wereld gegooid, niemand valt er zomaar af. Voor Liesje Andriesse gold dat in hoge mate.

Het is een meidag in 1908 als ze hem betreedt. Het eerste kind van Julius Andriesse en Ella van der Wijk, voorname burgers van een voorname stad. In hartje Vlissingen, op de hoek van de Steenen Beer runt haar vader het Centraal Kledingmagazijn. In het aanbod: bedden en dekens en manufacturen, verzamelnaam voor textiel vervaardigd in wat het midden houdt tussen een fabriek en een ambachtelijke werkplaats. Maar ook dames- en herenkleding, met als specialiteit uniformen, meer bepaald
Indische uitrustingen – een vingerwijzing naar de toekomst? Witte herenschoenen, dito vesten met opstaand kraagje, officiersjassen met vergulde epauletten en dubbele knopenrij. En, voor het geval verre horizonten lonken, wat wordt aangeprezen als een gepantserde hutkoffer maar veeleer oogt als een valies met uitneembaar groentenbakje.
       Vlissingen is een welvarende, wereldgerichte haven. Scheepswerf De Schelde is er gevestigd, de Stoomvaart Maatschappij Zeeland verzorgt de veerdienst naar Engeland na de aansluiting op het Nederlandse spoorwegnet ligt de weg open naar de Duitse industrie. De bestellingen van het Kledingmagazijn zijn ernaar, de status van de eigenaars ook.

‘Ons Kindje.’ In gouden letters onder een gouden guirlande staat het op het voorplat van het grijze, gekartelde album. Haar eerste levensjaren, bijeengehouden door een gedraaide gouden koord. Een eerste kind is altijd bijzonder, met Liesje is dat niet anders.
       Haar moeder legt haar in haar blootje op een schapenvelletje. Zet haar op een lilliputterstoeltje aan een lilliputtertafeltje, beladen met speelgoed. Strekt de armen uit, laat haar op wankele peuterbeentjes naar zich toelopen, pijpenkrullen onder een hoed met linten, scheepsmasten van de haven op de achtergrond.
       De grootmoeders bieden hun kleindochter elk een halve schoot aan. Links de grootmoeder langs moederkant, als bloedmooie bruid uit Duitsland gekomen, toen daar de taal van de liefde nog die van de haat overstemde. Rechts de grootmoeder langs vaderskant, een nicht van Simon van den Bergh, bijgenaamd de koning van de Margarine, stamvader van het latere Unilever. In het midden achter beide grootmoeders heeft Liesjes moeder postgevat, als wilde ze het onmogelijke samenhouden. Een portret als een omen.
       Uit het wijde kanten jurkje bollen blote voetjes, ballonnetjes van vlees. Een knoert van een kind is dit – van alles te veel, van niets te weinig. Niets, maar dan ook niets zal Liesje tekortkomen. Wedden?

Vijf jaar later staat ze in het Photografisch Atelier van A.L. Preuniger. Een flink meisje intussen, marinejurkje met rijglaarsjes, strik in de lange golvende lokken. Ze is geen enig kind meer, ze heeft een Broertje nu. Een met een hoofdletter. Louis, Ruben, Otto, zeg maar Lou.
       Haar babyvet heeft zich verplaatst naar hem. Ze helt zijdelings naar hem, één voet op de rand van de stoel waarin hij zit, de andere op de stoel die de fotograaf daar tegenaan heeft geschoven. Een bepaald ongemakkelijke spreidstand, maar hij laat haar toe hem vast te houden bij de arm, terwijl ze met haar andere hand zijn hoofdje ondersteunt. Beschermend, hij mag niet vallen, er mag hem niets overkomen. Zij laat haar Broertje niet los. Nooit.
       Het is het eerste beeld van hen samen. Maar zo waarheidsgetrouw als ze pretenderen, zijn foto’s niet. Hij is het die haar heeft losgelaten, zo moet hij het hebben aangevoeld, telkens als het laatste beeld van hen samen over dit eerste schoof.

‘Zorg goed voor vader en moeder, Broertje lief, beloofd?’ Hoe had ze het hem gesmeekt, daar aan de grens, hoe was ze het hem in haar brieven blijven smeken. Toen hij haar stem al niet meer kon horen, maar ze nog wel een stem had.
       Van hun eerste beeld samen is hem enkel de foto bijgebleven, hij was te klein voor meer. Van het laatste beeld heeft hij geen foto, maar ook zonder staat het hem haarscherp voor de geest. Enkel van de draagwijdte was hij zich niet bewust, kon hij zich niet bewust zijn. Beginnende oorlogen laten je altijd in het ongewisse. Noem het een voordeel, zo je wilt.

Hun eerste beeld samen: Liesje houdt Lou stevig vast. Liesje is niet langer enig
kind; ze heeft een Broertje, net zo kloek als zij als baby was.

In alle vroegte is Lou wakker geschrokken van een reeks ontploffingen. Meteen zijn kamer uit, treft hij zijn ouders in nachtkledij aan op de overloop. Ook hen heeft het oorverdovende lawaai uit hun slaap gehaald.
       Het duurt even eer tot hen doordringt wat er aan de hand is. Een paar telefoontjes over en weer brengen uitsluitsel. Op de nabijgelegen vlieghaven van Deurne bij Antwerpen zijn die ochtend van 10 mei 1940 de eerste bommen van de Luftwaffe gevallen. Op de veldweg langs het rijpende koren liggen de doden naast hun fiets. De gevreesde oorlog is begonnen.
       Toch gaat Lou werken, als was het een dag als alle andere. Onvermoeibaar is hij als handelsreiziger op pad, een mondige twintiger met oog voor de wereld. Op de trein had hij wel eens gehoord hoe Joden de schuld werd gegeven voor de benarde economische situatie. Dan was het sterker dan hemzelf, mengde hij zich in het gesprek, ontkrachtte hij foute of zwak onderbouwde argumenten. Veelal luisterden zijn medepassagiers verrast, niet zelden slaagde hij erin hen te overtuigen.
       Net als iedereen die de democratie genegen was, vond hij de evolutie in Duitsland angstaanjagend. Dat leugens en halve waarheden van de rechts-autoritaire propaganda zelfs zijn kennissenkring binnensijpelden, was hem niet ontgaan. Maar zoals zovelen was ook hij blijven geloven dat de neutraliteit van België zou gerespecteerd worden. Wat nu gebeurt, had hij niet verwacht.

Die avond keert hij vroeger dan anders terug naar huis. Hij probeert vrienden te bereiken, maar de telefoon laat het afweten. Van alle buitenlanders – en daar hoort ook zijn familie met hun Nederlandse paspoort bij – zijn de voorbije uren de lijnen afgesneden. De echtgenoot van zijn zus komt hen opzoeken, Pinkus heeft er geen goed oog in. ‘Als je ’t mij vraagt, kunnen we maar beter vluchten.’
       Twee dagen later rijdt in alle vroegte een taxi voor. Koffers met het hoognodige gaan in de bagageruimte. Eerst stappen vader Julius en moeder Ella in, dan Liesje met haar zoontje half slapend op de arm, ten slotte Lou en Pinkus. Bij het verlaten van de Waaslandtunnel onder de Schelde worden ze bestookt door Duits mitrailleurvuur. Dat ze ongedeerd ontkomen, is een wonder.
       Met het scenario van de Eerste Wereldoorlog in het achterhoofd gaan ze naar West-Vlaanderen, waar toen het langst werd standgehouden. In Diksmuide nemen ze hun intrek in een pension. Maar na twee dagen is de opmars van de Duitse troepen nog altijd niet gestopt. De heren in het gezelschap overleggen: toch maar verder reizen? 
       Langs De Panne, waar hotels onverminderd ijsjes en tartaar aanprijzen, trekken ze tussen de Veurnevaart en de landduinen verder. Sinds de algemene mobilisatie is de grens tussen België en Frankrijk hermetisch gesloten. De kust moet worden beschermd, de havens van Duinkerke en Grevelingen bewaakt, boten geobserveerd. Het land wordt gecontroleerd met de hulp van douanepersoneel.

De Belgische controlepost passeren ze moeiteloos: dat stemt hoopvol! Goed twee kilometer verder, ter hoogte van de voetgangersbrug over het kanaal, doemt een langwerpig gebouw op: de Résidence de la Douane van Ghyvelde. Een van de acht toegestane overgangen in het district Diksmuide. De laatste hindernis op weg naar de vrijheid.
       Hier komen Liesje en haar broer Lou Andriesse in mei 1940 met hun ouders aan. À pied, vermeldt het officiële doorgangsbewijs van hun vader, ook dat vind ik terug in de doos. Zijn ze bij de slagboom uit de auto gestapt
of waren ze toen al te voet, een voorbode van de chaotische vluchtelingenstroom die zijn hoogtepunt nog moest bereiken?
       Het is niet hun eerste slagboom, hun eerste grensovergang. De vorige vond plaats in vredestijd en bood uitzicht op een beter leven. Aangespoord door zijn oudste broer Hugo had hun vader Nederland verruild voor België, de maatpakken van het Centraal Kledingmagazijn voor de margarine van het latere Unilever.

Hugo Andriesse, de borst beladen met onderscheidingen,
en zijn stijlvolle echtgenote Elisabeth Spanjaard: een gewaardeerd
en gerespecteerd societykoppel.

Trots priemende blik, donkere borstelige wenkbrauwen, grijze wijd uitwaaierende snor. Borst van het rokkostuum beladen met onderscheidingen: Ridder in de Orde van Oranje-Nassau, Ridder in de Kroonorde van België, Commandeur in de Marokkaanse Orde van Sharafian Alawaidis, Gouden Medaille van het Spaanse Rode Kruis, en ga zo maar door.
       Briljant zakenman, kunstliefhebber en mecenas, filantroop. Boezemvriend van Sam van den Bergh, kroonprins van de Nederlandse margarinedynastie. Directeur van het filiaal dat Van den Bergh Ltd. heeft geopend aan het kanaal Brussel-Charleroi. Aan de arm een ravissante eega, een zelfverklaarde feministe met struisvogelveren op haar hoed, in rijkelijke
couturejurk met bijbehorende parasol.
       Monsieur Hugo Andriesse en madame Elisabeth Spanjaard vormen een societykoppel zoals de beau monde van Brussel ze graag ziet komen. Hun eclectisch herenhuis aan de vijvers van Elsene is een privémuseum vol gobelins, oosterse tapijten en kostbare schilderijen – een meisjesportret van Rembrandt, een interieur van Titiaan, een landschap van Salomon van Ruysdael.
       Ze financieren net zo goed het sportcomplex van de Université Libre de Bruxelles (ULB) in hun woonplaats Brussel als de Joodse gemeenschap in Vlissingen, zijn evenzeer begaan met tuberculosepatiënten als met arme studenten. Toelagen verstrekken ze zonder onderscheid van sekse of religie – daar maakt het echtpaar een punt van.

Ten onrechte kennen wij levens een lineair verloop toe. Telkens wanneer iemand een versnelling hoger schakelt, ten goede of ten kwade, doet zich een schok voor. Zo iemand was Hugo Andriesse, zo een schok zijn voorstel.
       ‘Wij moeten eens praten, Julius, jij en ik. In België draaien de zaken van Van den Bergh Ltd. goed – wat zeg ik, buitengewoon goed! Alleen ontbreekt het ons aan een vlotte distributie. Een plaatselijk depot, zou dat niets voor jou zijn?’
       Julius wikt en weegt. Het is 1923, in tegenstelling tot het margarineconcern heeft het Centraal Kledingmagazijn zijn beste tijd gehad. Hoezeer hij Vlissingen ook in zijn hart draagt, de hoogdagen van de stad als haven zijn voorbij.
       Hij is achtenveertig. Als hij nog een tweede carrière wil, is het nu of nooit. Zijn dochter Liesje is vijftien, een prachtige, weldra huwelijksklare, jonge vrouw. Zijn zoon Lou is opgegroeid tot een pienter en grappig baasje, met net zo’n wijsneuzerig brilletje op zijn neus als zijn vader. Zijn kinderen hebben recht op een mooie toekomst, hij zal ze die geven. En Julius gaat.

Gul, stijlvol, verlicht, sociaal, menslievend: aan een figuur als Hugo Andriesse kun je je spiegelen. De vader van Liesje en Lou is niet de enige die het heeft gedaan. Zijn bepalende rol zal Hugo Andriesse, afwisselend op de voorgrond en aan de zijlijn, blijven spelen. Niet enkel in het leven van zijn jongste broer, ook in dat van zijn kinderen. Niet enkel voorbij de eerste grens, die van de welvaart, ook voorbij de tweede grens. Die van de rampspoed.

Liesje als mooie, weldra huwelijksklare, jonge vrouw. Broer Lou als pienter
baasje. Hun vader ziet voor hen een mooie toekomst in België.

Dit is ze, die grens. Wetten trekken lijnen in mensenlevens. In Ghyvelde werd er, op de plaats waar ik nu sta, zo een getrokken.
Tijdelijk aangegeven door uniformen en baksteen, eeuwig herkenbaar aan de gevolgen.
       Het zomert net als toen. En net als nu liep ook toen over die lijn alles door. De weg en het kanaal, de scheef gewaaide bomen en de met wilde bloemen begroeide grasboord, de jagende wolken in de blauwe lucht. Alles, maar niet voor iedereen.
       Het in onbruik geraakte douanegebouw staat er nog altijd. Bruine stenen, opgevrolijkt door een bleekgeel patroon van lijnen en kruisjes. Drie trapgevelhuisjes van telkens driehoog, met elkaar verbonden door een gelijkvloerse tussenbouw. Over de volle breedte een rij van boogvormige deuren, ramen en voorportalen. Hier en daar zijn er sporen van bewoning. In een van de voorportalen leunt een Swiffer tegen een opgerold tapijt. Op een gammel tafeltje ligt versleten kinderspeelgoed bij een omgedraaide bloempot.
       De slagboom die vorige eeuw de weg versperde, is verdwenen. Maar op de foto die de dame van het Syndicat d’Initiative voor me opdiept, is hij nog volop in gebruik. Het beeld dateert van november 1939, de mobilisatie is een feit, de oorlog moet nog uitbreken. Onder het nauwlettende oog van een douanier in uniform staan mensen aan een smalle doorgang rechts van de slagboom. Op de achtergrond een rij hoge auto’s met grote velgen, koffers op de plaats van het reservewiel.

Is het dezelfde douanier die een half jaar later zijn hand uitsteekt? ‘Bonjour messieurs-dames, papiers, s’il vous plaît.’ Liesjes vader overhandigt hem de paspoorten. De douanier inspecteert ze een na een, herschikt ze als een boek speelkaarten. ‘Monsieur Julius Andriesse, Madame Ella Andriesse- Van der Wijk, Monsieur Louis Andriesse.’ Dan stokt zijn kaartspel.
       Met opgetrokken wenkbrauwen inspecteert hij de rest van het gezelschap. ‘Monsieur Pinkas Spira? Madame Andriesse Elisabeth Henriette? Monsieur Johnny Spira?’ Liesjes man knikt. Officieel heet hij inderdaad Pinkas, zelf verkiest hij Pinkus. Vertederd: haar mijnheertje van tweeënhalf.
       De douanier schudt zijn hoofd. ‘Désolé, messieurs-dames’, het spijt me, dames en heren. Hij is beleefd maar onvermurwbaar, zijn orders zijn formeel. ‘Aucune lacune n’est permise’, geen enkele uitzondering toegestaan.
       Daarnet heeft hij het in stilte gelezen, nu zegt hij het hardop. Eén enkel woord slechts, maar een verdict in drievoud: apatride, stateloos. Lou en zijn ouders mogen door, Liesje met haar gezin niet.

Verrast het hen? Vreesden ze dit, maar rekenden ze erop dat het niet zo’n vaart zou lopen? Iets moet deze onverbiddelijkheid ongedaan maken, hen samenhouden, hen redden – maar wat? Een stapeltje bankbiljetten, sluiks toegestoken? Hopen op begrip en medemenselijkheid? Smeekbeden en tranen, nog meer tranen?
       Zie hoe ontsteld ze daar staan, want intussen ken ik ze een beetje. Julius, snel ontvlambaar en ook nu niet op zijn mond gevallen. Ella, zo verknocht aan dochter en kleinkind, dat ze is verhuisd om dichter bij hen in de buurt te zijn. Liesje, die elke dag bij haar ouders en Broertje aanloopt, voor wie haar allerliefste ‘schattekes’ alles zijn. Lou, jong en stoer, verlamd door om hem heen grijpende radeloosheid.
       Pinkus krijg ik minder scherp. Troost hij zijn troosteloze vrouw, voelt hij zich verantwoordelijk, verontschuldigt hij zich bij zijn schoonfamilie? Hij is het immers die ongewild deze vloek over hen heeft afgeroepen, bij hem ontspruit de lijn die hier wordt getrokken. Door zijn huwelijk heeft hij vrouw en kind besmet met zijn stateloze status.

Hoe en door wie wordt de knoop doorgehakt? Wie toont zich vastbesloten: dan keren wij mee terug, we blijven samen? Wie protesteert: geen sprake van, wij redden ons wel, maak jullie geen zorgen? Wie maakt de onmogelijke keuze om kind en kleinkind achter te laten, teneinde de toekomst van een ander kind veilig te stellen? Wie smeekt, even moedig als wanhopig: ga, alsjeblieft, ga?
       En wat daar dan weer op volgt. Een laatste omhelzing, een kus, een snik. Houd moed, we zien elkaar spoedig weer. Schrijf snel, hou ons op de hoogte. Wees voorzichtig, beloofd?
       Dat beeld, op het netvlies gebrand. Een rug, een blik achterom, twee reikende armen, een wuivende hand. Silhouetten, sjokkend met een valies. Krimpende stippen.

Hoe onomkeerbaar het afscheid is, weten ze geen van allen, maar ontwrichtend is het nu al. Weg van elkaar, in tegengestelde richting: zuidwaarts naar de verhoopte vrijheid, noordwaarts naar het vervloekte af. Een nee als fatale tegenhanger van het eerdere, feestelijke jawoord van Liesje.


Meer leesfragmenten

Leesfragment: Naakt - Mel Meliciousss

Mels ochtenden beginnen jarenlang op dezelfde manier: met de spelletjes die ze met haar vader en zus moet spelen. Mel wil niet, maar ze weet dat het enkel erger wordt als ze zich verzet. Dus Mel droomt. Over hoe ze ooit heel ver weg zal zijn van hier. Jarenlang werd Mel niet gehoord, maar nu doet ze eindelijk haar verhaal,onverbloemd. Lees hier een fragment uit Naakt.

Lees meer »

Leesfragment: Breydel - Lisa Demets

In Breydel brengt Lisa Demets de geschiedenis achter de succesvolle branding van de Brugse familie Breydel. Middeleeuwse kronieken vormen de rode draad in dit verhaal over de weg naar de macht van de beroemdste Brugse beenhouwersfamilie in de veertiende en vijftiende eeuw. Lees hier het eerste deel van de inleiding.

Lees meer »

Leesfragment: Over dit gevoel is nagedacht - Tyche Beyens

Over dit gevoel is nagedacht van Tyche Beyens is een queeste naar de liefde van vier eind-twintigers, die dat veelzijdige begrip stapsgewijs proberen te ontleden. Het is een liefdesverhaal over voelen in een eeuw waarin zo veel wordt nagedacht. Lees hier het eerste hoofdstuk uit Beyens' debuut. 

Lees meer »

Leesfragment: NOU EN - Patrick Van Gompel

In NOU EN gaat Patrick Van Gompel onverdroten op zoek naar de ziel en het karakter van de Nederlanders. Hij baseert zich hiervoor op tientallen interviews met spraakmakende BN’ers en gewone noorderburen. Hij vult dit aan met een rijke voorraad aan liedjes, boeken, cabaret en media. Lees hier het eerste hoofdstuk uit Van Gompels boek over het land van kaas en klompen.

Lees meer »