Leesfragment: Roedeldrift - Chris Vanlangendonck

Maurits houdt hartstochtelijk van zijn zesjarige dochter Louise. Als hij er niet was, zou niemand haar liefhebben. Op een daguitstap naar zee in 1975 is hij haar beschermer en gids. De moeder van Louise ondergaat deze romantische alliantie als een stilzwijgende getuige. Roedeldrift is de ontluisterende debuutroman van Chris Vanlangendonck over liefde die geen liefde is. Of toch?


Roedeldrift
Chris Vanlangendonck

ISBN: 9789464341577
Prijs: €23,50


Wenduine

Zaterdag 19 juli 1975

Bij de hyena’s zijn de vrouwtjes de baas. Dat zag Maurits onlangs op televisie. Je zou denken dat die beesten dan in propere roedels leven, maar dat is natuurlijk niet waar. Maurits bedenkt dat het er wellicht harder stinkt dan bij de wolven omdat vrouwen nu eenmaal kwalijker rieken.
       Mechanisch laadt hij het roze schopje, het harkje met zes tanden, het emmertje, de opblaasbare strandbal en de vormpjes
van konijnen, zeesterren en meerminnen in de auto. Ze zijn te laat. Als ze een van de betere plekken op het strand willen,
moesten ze al onderweg zijn, straks moet hij nog knokken voor een goede windschermplek.
       Het is de schuld van Moef, ze had de wekker om zes uur moeten zetten en niet om zeven, zo had ze naderend onheil
kunnen voorkomen. Maar Moef krijgt niks voor elkaar, hij moet alles regelen. Hij is een wolf en stinkt niet. Moef uiteraard wel, dat ruikt hij telkens hij na haar het toilet bezoekt. 
       Maurits loopt naar de badkamer naast de garage. Bij het bouwen van het huis had hij de architect op het hart gedrukt dat de badkamer in de kelder moest, hij houdt van het contrast tussen de weelde van het bad en de duisternis en het muffige van de kelder. Zaterdag is baddag, dan gaan ze om beurten in bad. Eerst Het Kind, dan Maurits en dan Moef, in hetzelfde water, want water is luxe en kost geld. Hij baadt Het Kind en Moef baadt hem, sopt zijn rug in, wast zijn haar en droogt hem van kop tot teen af. Het moment waarop hij in zijn kamerjas de keldertrap naar boven op loopt om zich languit op zijn rustsofa neer te vleien, is een van de betere momenten van de week. Moef heeft dan zijn drankje al naast zijn fauteuil neergezet en wanneer Maurits rozig van zijn 7Up nipt, bedenkt hij telkens weer hoe goed hij het voor elkaar heeft.
       De onderdanigheid van de vrouw mogen we nooit lossen, het is de maatstaf van ons systeem. Hij heeft wel eens gelezen
over verre Afrikaanse stammen waar vrouwen het voor het zeggen hebben, die gedachte bezorgt hem koude rillingen. Hier bij ons zijn er ook mannen die vrouwen als gelijken beschouwen, dat is een misdadige vergissing.

De mensheid is een verzameling strontvarkens, noest zoekend naar aardappelschillen in slijk. Beesten die nooit opkijken en
stekeblind zijn voor wat rond hen gebeurt. Maurits is altijd op zijn hoede.
       Hij zoekt handdoeken uit, twee grote zachte voor hem en Het Kind en een kleine rafelige voor Moef, dat moet volstaan.
       Vol verwachting kijkt hij uit naar morgen, want voor een keer zullen ze op zondag baden. Hij houdt er niet van wanneer zijn orde van dagen verandert, het creëert chaos en brengt onrust. Structuur is nodig en hij moet zijn eigen voorzienigheid
creëren. Zich overgeven aan het dagelijkse bestaan is gevaarlijk: de enige weg uit het labyrint van het leven dat mensen
regelloos leiden, is handhaving van de eigen norm. Maurits wil en kan niet in de war worden gebracht, maar deze keer kan het niet anders. Ze beloofden Het Kind een uitstap naar zee.
       Plots staat ze voor hem, naast het bad. Ze heeft de gave om geruisloos binnen te komen. Ze sluipt door het huis, stil en
bescheiden, daar houdt hij van. Iedere keer weet ze hem te verrassen. Ze is ongecompliceerd en puur. Haar blauwe sponsen
broekje, gele bikinitopje en lange bruine paardenstaart maken hem week.
       ‘Papsie,’ zegt ze, ‘mag Beer ook mee?’ Maurits kan dit kind niks weigeren, voor zijn part neemt ze de hele dierentuin mee
naar zee. Moef brengt een eerste lading boterhammen met spek en eieren naar beneden. Ze houdt de in zilverfolie verpakte toren geklemd tussen haar handen en kin.
       ‘Hebben we iets om te drinken mee, Muis?’ vraagt hij haar. Hij vergeet daarbij niet te glimlachen.
       ‘We krijgen cola, papsie,’ zegt Het Kind monter. Er zit pret in haar heldergroene ogen met oranje vlekjes, alsof iemand er op het laatste nippertje met een verfborstel over spatte.
       Maurits’ ogen zijn helderblauw, die van Moef zielloos bruin.
       Moef draagt een lichte zomerjurk met wijde diagonale strepen over de hele lengte. Het rood-gele patroon laat hem duizelen.
Onder het kleed zit haar badpak in dezelfde print, dat weet hij. Haar haren draagt ze los, een blauwe band houdt ze naar achteren. Haar billen stulpen links en rechts uit onder het kleed. Hij ziet de afspanning van het badpak zitten, het stoort hem. Onwillekeurig denkt hij aan haar tieten die slapper zijn dan vroeger, maar nog steeds lekker vol.
       Iedere week zet hij haar op de weegschaal. ‘Te dik, geen seks’ is zijn credo. De gedachte aan Moef op de weegschaal doet hem glimlachen. Meestal houdt ze haar adem in alsof dat haar minder zwaar maakt. Af en toe eet ze niks de avond voor
weegdag. ‘Je moet goed eten, Muis,’ zegt Maurits dan. ‘Zonder eten gaat een mens dood.’ Of hij merkt minzaam op dat het
zonde zou zijn als ze haar volle boezem kwijtraakt. Magere vrouwen hebben zelden forse borsten.
       Vijfentwintig jaar geleden had Moef een perfect figuur waarbij tieten, kont en taille in proportie waren; ze had lang blond haar en een mond gemaakt om te pijpen. Dat maakte haar de plaatselijke stoot in het boerendorp waar ze woonde. Als stadsjongen kreeg Maurits een aanstelling in het plaatselijke postkantoor, waar hij alle meisjes én vrouwen meteen om zijn vinger wond. Maar uit alle vrouwen in dat boerengat had Maurits Moef gekozen. Ze was onbevangen, op alle vlakken gewillig en ze kon naar hem kijken als naar de teruggekeerde Messias. Het bleek niet moeilijk om haar te verleiden, een paar knipoogjes, enkele lieve woorden, wat aandacht en het was beklonken.

Liefde is als een plant, als je haar voedt en water geeft, groeit ze. Zo werkt het ook met haat en alle andere grote emoties. Liefde moet een overdadige consumptie in zich dragen, ze moet dagelijks en heet zijn, met een constant verlangen naar meer – vooral meer huid.
       Pas dan is de waanzin van overgave een weldaad. Alle niet-consumptie is de facto een onbevredigd verlangen en leidt tot een bitter tranendal, een niet welriekende dreef. Onvervulde begeerte dreigt een povere zet, een schimmig verhaal, een gemiste kans of zelfs een laffe daad te worden. Niet-consumptie leidt tot onzekerheid, die zich in de kamers van het hart en misschien zelfs in de essentie van de ziel nestelt. 
       Hun eerste jaren waren gevuld met dagelijkse seks, soms meer dan een keer per dag. Liefde is waarschijnlijk het enige in de wereld dat ongrijpbaar is en tegelijk rust brengt, niet het minst omdat het helend werkt. Maurits is een man van consumptie,
blaam telt niet, schuld creëert louter misverstanden. Niet-consumptie leidt tot ongeluk. Voor de meeste zwijnen is dat dagelijkse realiteit. Hoe dan ook: Moef moet zich voor iedere beurt wassen.

De auto is nog niet ingeladen en dat windt Maurits op. Moef moet cola en Tupperwarebekers halen, koeken inpakken,
zonnebrandcrème vinden en haar zonnebril is zoek.
       Het blijkt allemaal niet in de grote plastic tas te zitten die hij eerder inlaadde. Hij had een vrouw met meer orde moeten
uitpikken, eentje met minder neiging tot uitzetten ook.
       Maurits weet precies hoeveel pepermuntjes de Kingrol in zijn zak telt, zijn truien ordent hij naar kleur en zijn kostuums
hangen genummerd in de kast – het beste pak op nummer één. Ook nu heeft hij de auto systematisch correct ingescheept; als Moef nog met veel onverwachte dingen komt aanzetten, moet hij ingrijpen. Zijn rug is nat van het zweet, het wordt een bloedhete dag. Zo meteen moet hij de wagen starten en uit de garage manoeuvreren. Hoe langer hij dat uitstelt, hoe moeilijker het wordt. Zijn handen trillen en hij dwingt zich tot zelfcontrole.
       Het windscherm en de twee inklapbare aluminium strandstoelen moeten nog op de achterbank, samen met Het Kind.

De DAF is een erfstuk van Moefs kinderloze tante Roos en oom Achiel. Roos is vorig jaar, na enkele jaren weduwschap, eindelijk
gestorven. Zes lange maanden gingen hij en Moef bij haar op sterfbezoek. Moef nam dan taart, pudding en bloemen mee, ze waste haar vuile lakens, streelde over Roos’ voorhoofd en hield haar hand vast. Al die trage uren hadden ze moeten luisteren naar verhalen over vroeger. Over hoe Roos het harde boerenleven achter zich had gelaten voor Achiel, die een goede job en geld had. Ze liet uitschijnen dat ze daardoor verhevener was dan de andere boerentrienen van het dorp, het godvergeten gat waar hij Moef voor het eerst ontmoet had. Eindeloos ging Roos door met haar geleuter over hoe ze Achiel in de hemel zou weerzien. Ze was de foute mening toegedaan dat God genadig is. Het uitgemergelde vrouwmens leek niet te begrijpen dat de hemelpoort dicht blijft voor kinderloze wijven. God is een rechtvaardige scheidsrechter, de Tafels van Goed en Kwaad zijn duidelijk voor iedereen.
       Na ieder bezoek fantaseerden hij en Moef over hoe ze in het grote herenhuis zouden wonen, na Roos’ dood. Ze gingen het moderner inrichten en de oude keuken slopen. De overbodige kamers zouden een nieuwe bestemming krijgen: een naaikamer voor Moef en een bureau voor hem. De grote tuin mocht wat verwilderd blijven, groene vingers hadden ze niet. De twee andere huizen die Roos bezat zouden ze niet verkopen, maar verhuren. Al moest Maurits de huurders wel leren kennen, hij was niet van plan om zomaar van iedereen geld aan te nemen – niet het minst omdat mensen zonder eigen huis niet te vertrouwen zijn.
       Ze zouden een inventaris maken van de talloze landbouwgronden, want ze wisten niet precies hoeveel het er waren en waar ze lagen. Hij had in de Gouden Gids alvast het adres en telefoonnummer van een betrouwbare notaris opgezocht. Maar toen het oude mens eindelijk haar weg naar Satan had gevonden, bleek alles verdeeld over de talrijke kinderen van haar broers en zussen; ze had het netjes opgeschreven. Hij en Moef kregen de DAF, stond op het papier, en de oude regenjas van Achiel die nog op de achterbank lag.
       De garagist die de wagen bracht, klonk enthousiast: ‘Een DAF 750, luxe-editie, meneer, dat is niet niks, makkelijk te
bedienen, met een automatische versnellingsbak, enkel gas- en rempedaal dus, rijdt even snel vooruit als achteruit, veertien
jaar oud maar in perfecte staat, weinig kilometers op de teller.’ Iedere ochtend wanneer Maurits de gordijnen van zijn
slaapkamer uit elkaar schoof, keek hij de voor het huis geparkeerde DAF in de koplampen. Soms ging hij erin zitten, dan zette hij zijn handen aan het stuur en trok hij voorzichtig aan de pientere pook. Iedere week waste hij de auto met speciaal gekochte autoshampoo. Af en toe gebood hij Moef erin plaats te nemen om vanuit een ander oogpunt te bekijken hoe het voertuig eruitzag als het gevuld was.
       De eerste keer dat hij met de DAF reed, bleef hij veilig in hun straat – tot het einde en terug. Dat had hij enkele dagen
herhaald, een keer in de voormiddag en een keer in de namiddag. Daarna had hij de garage naast de badkamer vrijgemaakt en alle rommel naar de zolder verplaatst. Pas na veel oefenen kreeg Maurits de DAF in zijn stalling, hij paste amper. Nu kijkt hij nog steeds op tegen de wekelijkse boodschappen. Het geschipper in de garage maakt hem zenuwachtig.
       Een keer reed hij ermee naar zijn werk bij de posterijen om hem trots aan de technische ploeg te tonen. Wat later in de refter hoorde hij ze bezig.
       ‘Hij heeft een truttenschudder gekocht, zo noemen ze dat in Holland, een auto van een non met een pienter pookje zoals het zijne, en van alle mogelijke kleuren koos hij stront.’ Ze raasden maar door.
       Een tijd later overhandigde hij hun het wekelijkse werkschema; de eerste dag stonden er fictieve adressen van postkantoren
op, ze bestonden gewoonweg niet, hij had ze verzonnen. Het was een koude winterdag en hij had een bestelwagen geregeld
waarvan de verwarming stuk was. Toen ze om vijf uur in de namiddag met z’n allen verkleumd terugkwamen, waren ze kwaad en meneer de directeur had hem bij zich geroepen. 
       Maurits zei dat hij het niet bewust had gedaan, dat zegt hij altijd als hij een fout maakt, maar iedere vergissing of blunder die hij maakt, maakt hij opzettelijk. Als hij successen boekt – interventies bij postkantoren waar de technische mankementen
feilloos worden hersteld bijvoorbeeld – zegt Maurits dat hij het met opzet deed, met bedoeld professionalisme. In de realiteit is het altijd toeval.
       Zijn collega’s zijn een trieste verzameling mannetjesolifanten zonder roedel. Bij de olifanten zijn de vrouwtjes altijd samen. Ze trekken door de steppe – zonder mannetjes. De wijfjes vormen een hechte gemeenschap, ze blijven bij elkaar en zorgen voor elkaar, in warmte. Eén keer per jaar mogen de stieren erbij om te paren, maar onmiddellijk na de daad worden ze uitgespuwd. Dan moeten de kolossen opnieuw eenzaam ronddolen en voor hun eigen eten zorgen. Ze worden door hun vrouwelijke soortgenoten in de luren gelegd, net als zijn medefunctionarissen. Ze lijken viriel en zien eruit als kerels, maar het zijn watjes onder de plak van hun overwegend onknappe vrouwen.

Het Kind zit buiten op de schommel in de kleine tuin, ze kijkt wat dromerig voor zich uit. Even vergeet hij de stress van het
vertrek naar zee en windt zich niet langer op over Moef die plastic tassen blijft aandragen. Bedachtzaam plaatst Maurits zich op zijn knieën in het gras naast haar. Hij plukt een madeliefje en trekt de bloemblaadjes een voor een van de kern terwijl hij fluistert: ‘Papa houdt van me, papa houdt niet van me, papa houdt van me, papa houdt niet van me.’
       Er schuilt onrust en angst in haar ogen, omdat het zomaar eens zou kunnen dat het laatste plukje een van de liefdeloze soort is. Het stemt hem blij dat hij haar er weer van kan verzekeren dat alle madeliefjes ‘houden-van-madeliefjes’ zijn. De opluchting in haar blik maakt hem warm vanbinnen, al weet hij dat ze volgende keer toch weer zal twijfelen, net daarom vindt Maurits dit spel zo leuk.

Wanneer hij zich eindelijk achter het stuur nestelt, veegt hij het zweet van zijn voorhoofd af; de weg van Leuven naar Wenduine
is lang, dat zag hij op de wegenkaart die hij vorige week kocht. Een keer voorbij Brussel zal alles goed gaan, dan rijdt hij in een ruk naar Oostende, waar ongetwijfeld wegwijzers naar Wenduine zullen staan. Het vervult hem met trots dat ze niet meer met de trein naar Blankenberge hoeven, aan de kust kun je zien wie een auto bezit en wie niet.
       Moef zit kaarsrecht in de autostoel, die ze angstvallig omklemt. De spanning die van haar afstraalt, maakt hem nerveus.
       Op de snelweg razen de andere wagens hun voorbij, de kleuren zijn nauwelijks waarneembaar. De snelheidsmeter van de DAF geeft zestig aan; dat vindt Maurits een hoog getal, toch lijkt het of ze nauwelijks vooruitkomen.
       Angstvallig blijft hij op het rechterbaanvak rijden, zijn handen lijken gebetonneerd aan het stuur en zijn broek kleeft aan de bruine leren bekleding. Hij beseft wel dat hij meer gas moet geven, de DAF kan honderdvijf aan, maar hij durft niet. Het liefst wil hij remmen en terugkeren, maar dat is geen optie, dat weet hij maar al te goed. Bovendien rijdt hij op de ring rond Brussel, hij moet zich concentreren om bijtijds die cirkel te verlaten, anders rijden ze eeuwig rondjes. De getroebleerde namen op de verkeersborden helpen hem ook geen meter verder.
       Maurits denkt terug aan het incident in Bobbejaanland vorige zomer. Hij probeert de neerwaartse spiraal te ontwijken, maar zijn gedachten nemen het over.
       Het Kind wilde in een motorbootje dat hij natuurlijk moest besturen, Moef kan niet varen. Bij het vertrek had de schuit drie keer ongecontroleerd om haar as gedraaid, om bij de laatste draaibeweging een deel van de aanlegkade te rammen. Verder waren ze niet gekomen. Onder luid gelach van de omstanders waren ze weer uitgestapt. Lukraak had hij een man uitgekozen en hem met een ferme slag voluit in het gezicht het water in gemept. Achteraf bleek dat juist die vent niet had gelachen, dat kon Maurits niet weten. Hij had kordaat zijn rug gekeerd en was snel weggelopen. De toeschouwers waren te verbouwereerd om achter hem aan te rennen.

‘Zo ver zijn we al.’
       ‘Zwijg godverdomme, stomme trut.’ Maurits geeft plankgas. De auto schiet tomeloos van zestig naar negentig terwijl de pijl richting Oostende net op tijd op zijn netvlies landt.
       De juiste weg. Nu kan hij ontspannen.
       In zijn achteruitkijkspiegel ziet hij hoe Het Kind tussen het windscherm en de strandstoelen verdwijnt; ze is fragiel en tenger,
je merkt haar nauwelijks op.
       Lichtjes verschrikt en bedremmeld kijkt ze terug, haar ogen staan treurig.
       ‘Papsie mag mamsie geen stomme trut noemen,’ corrigeert hij zichzelf. ‘Want dat is ze natuurlijk niet, het is lieve mamsie.’
       Het is een pak gemakkelijker om ‘ik zal van je houden’ dan ‘ik zal niet van je houden’ over te brengen. Maurits ziet haar
ontdooien, een aarzelende glimlach verschijnt op haar gezicht. Zoals altijd maakt haar aanblik hem rustig. Hij wil haar in zijn armen nemen en wiegen; straks zal hij in haar oortje fluisteren dat alles goed komt en dat hij er eeuwig en altijd voor haar zal zijn.
       Terwijl zijn rug relaxed tegen de stoel rust, lost hij de grip op het stuur wat en zegt geruststellend: ‘Mamsie zal je een koek geven, van die lekkere, een madeleintje.’
       ‘De koeken liggen achter in de koffer,’ antwoordt Moef, ‘en dat is maar goed ook, ze is nu al te dik.’


De garagist sprak de waarheid: de DAF is inderdaad een degelijke en betrouwbare wagen, dat voelt hij. Zijdelings kijkt Maurits naar Moef. Haar hoofd schommelt heen en weer op haar nek en telkens haar onderkin haar lijf raakt, schrikt ze op. Het Kind tuurt naar buiten, hij weet dat ze alles in haar opneemt om nooit te vergeten. Later zal hij haar vragen wat ze onderweg allemaal heeft gezien, ze zal het feilloos opsommen.
       Zijn intelligentie gaat van vader op dochter over, de wijsheid van Het Kind maakt deel uit van zijn genetische code. De vijfennegentig percent die op haar rapport van het eerste leerjaar blinkt, is zijn cijfer. Daarom is hij alleen naar het oudercontact gegaan, zonder Moef. Het huldebetoon en de lof komen hem toe.
       Onwetendheid is onwaarheid, dat is zijn overtuiging. De waarheid komt niet van buitenaf, ze zit in hem. De wereld bestaat uit uitblinkers en ritselaars en zelfs onder de uitblinkers is een pikorde. Het verhevene van de uitblinkers ligt niet in macht en aanzien of geld, het ligt in de grootte van hun hersenmassa, hun wil en waarheid – en in hun lichaamsgrootte, inclusief de lengte van hun geslacht. Kleine mannen zijn niet te vertrouwen. Hitler was klein, Mussolini eveneens, de ridicule zanger van Una Paloma Blanca waarschijnlijk ook. Maurits stoort zich aan die man. Hij meent dat de wereld niet in de gaten heeft dat hij een doordeweekse Hollander is door zich George Baker te noemen. Een naamsverandering verhult iemands bekrompen, stompzinnige afkomst niet.
       Maurits’ waarheid is écht, het is die van Het Kind. Bovendien meet hij een meter zesentachtig. Moef daarentegen behoort tot de ritselaars. Ze kan nauwelijks lezen of schrijven. Mocht er een wedstrijd voor inferioriteit bestaan, hij zou haar inschrijven. De beker die ze zou winnen, konden ze dan op het dressoir zetten. Ze past ook niet tussen de jonge moeders die in hun jeugdigheid onaantastbaar mooi lijken. Met haar vierenveertig jaar is ze te oud en dat wordt alleen maar schrijnender als je haar naast de puurheid van een jonge vrouw plaatst.

Zeven jaar geleden had Maurits haar onderaan de keldertrap gevonden. Ze lag plat op haar buik met haar hoofd onnatuurlijk
tegen de muur, alsof haar nek een knak had gekregen en haar hoofd niet meer bij haar lichaam paste. Hij had zich halverwege
de trap neergezet om haar uitvoerig te bestuderen. Ergens had hij gelezen dat een ambulance geen dode mensen vervoert, dus de keuze tussen het bellen van een ziekenwagen of begrafenisondernemer was niet eenvoudig geweest.
       Na behoorlijk lange tijd was Maurits ervan overtuigd dat ze nog ademde; het is moeilijk in te schatten of een lichaam nog
leeft of een lijk is wanneer iemand op zijn buik ligt. De brancard via de smalle keldertrap naar boven brengen, was voor de
ziekenbroeders geen eenvoudige klus, al hadden ze hem niet gevraagd om te helpen.
       Daarna had hij in het hospitaal met een arts moeten praten en die had verklaard: ‘Binnen vier maanden bent u vader.’ Hij voegde eraan toe dat Moef, die de dokter voortdurend ‘uw echtgenote’ noemde, een lichte hersenschudding had. Ze had
niks gebroken. 
       ‘Op een wonderlijke manier is uw dochtertje ongedeerd,’ zei hij ook nog. Om dat te bewijzen zette hij een doptone op Moefs buik en toen hoorde Maurits Louises hartslag voor de eerste keer.
       Al die maanden had Moef hem voorgelogen. Zieke darmen zorgden voor de opgezwollen buik. En hij had haar geloofd.
       De medicijnen die ze moest nemen had hij persoonlijk en met het voorschrift in de hand bij de apotheek gehaald. De pillen hadden haar nog zieker gemaakt, waardoor ze grauw en futloos door het huis strompelde. Iedere dag at ze minder en slapen deed ze nauwelijks.
       Soms balde ze haar handen tot vuisten en sloeg ze hard op de buik die almaar dikker werd. Na de doktersanalyse had hij
haar in zijn armen genomen, haar haren gestreeld en ieder deel van haar gezicht voorzichtig en zacht gekust. ‘We krijgen een
kindje, Muis,’ had hij in haar oor gefluisterd. ‘Een klein meisje, met tien eigen vingers en tien eigen tenen, met een mondje en
een neusje en met een eigen hartje.’


Meer leesfragmenten

Leesfragment: We worden er niet jonger op - Michel Follet

We worden er niet jonger op is het vervolg van het in 2021 verschenen relaas Wanneer zien we u terug? over twee eigenzinnige negentigplussers in een woonzorgcentrum. Veel lezers herkenden zich in de petites histoires vol tragiek en humor. Nooit zwaarmoedig, wel realistisch en vaak onverbloemd. Lees hier het voorwoord van het nieuwste boek van Michel Follet.

Lees meer »

Leesfragment: De Panter praat - Guinevere Claeys & Johan Faes

Adriaan Raemdonck is een pionier in de kunstwereld. Hij heeft het beroep ‘galerist’ zichtbaarder gemaakt, vocht voor de rechten van kunstenaars en speelde als voorzitter van de Federation of Art Galleries ook op Europees vlak een voortrekkersrol. Zijn galerie De Zwarte Panter is de langst bestaande van het land en beschikt over een levendig archief van de twintigste-eeuwse schilderkunst in België. In De Panter praat dienen twaalf postulaten als emblemen om vijftig jaar kunstgeschiedenis te markeren. Lees hier het eerste hoofdstuk.

Lees meer »

Leesfragment: Tir Arthur - Erik Vlaminck

In Tir Arthur worden we geconfronteerd met Arthur Van Hooylandt, een van de hoofdpersonages uit Suikerspin. Vijftien jaar later baat Arthur een schietbarak uit op de kermis en is hij nog steeds wie hij was: een egocentrische bullebak die alles en iedereen in het vizier neemt. Tot hij op een keerpunt belandt…

Lees meer »