Iconen geeft een ontluisterende inkijk in de gang van zaken in een psychiatrisch centrum in het Vlaanderen van de jaren zeventig. De roman toont een kluwen van machtsmisbruik en van onmenselijke bejegening. Amper vijftig jaar later dreigen de vergeetputten van toen vergeten te worden. Lees hier de eerste hoofdstukken uit de nieuwe roman van Erik Vlaminck.

Zondag 31 augustus 1975
Nooit hebt gij mij gevraagd waarom ik kloosterbroeder ben geworden. Voor u was het niet nodig om mij dat te vragen. Gij kende mij.
Gij wist dat het kloosterleven voor mij het enige alternatief was voor een leven in een schraal rijtjeshuis met een door grijze betonnen schuttingplaten omzoomd hofke. Gij wist dat ik op die manier kon ontsnappen aan de voor mij onmogelijke opdracht om een respectabel gezinshoofd te worden. Wellicht hebt gij ook beseft dat ik voor het klooster koos omdat ik daar niet zou worden lastiggevallen door personen en instanties die ik liever meed.
Gij wist dat ik ben ingetreden omdat het de enige manier was waarop ik alsnog een man kon worden die er in uw ogen toe deed, een man naar wie de mensen opkijken.
Zodat ze ook naar u opkijken omdat ik uw zoon ben.
Veel van mijn medebroeders zeggen dat ze besloten om ‘hun leven aan God te wijden’ omdat ze ‘een roeping’ hadden.
Nog nooit heeft een van hen mij op aanvaardbare wijze kunnen uitleggen wat ‘een roeping’ is. Ze fabriceren met veel dure woorden een plechtstatig verhaal dat erop neerkomt dat ze op een blauwe maandag tussen slapen en waken een of andere rare droom hebben gehad.
Toch ben ik ervan overtuigd dat de meesten, net zoals ik, om wereldse redenen in het klooster beland en gestrand zijn. De godsdienstwaanzinnigen zijn echt wel in de minderheid. Alleen wordt dat allemaal met veel zwijgen toegedekt. Zwijgen is een van de belangrijkste kloosterregels.
Als het had gekund, dan was ik priester geworden. Want ja, de bezwerende kerkrituelen en de imponerende macht van de mannen met kazuifels hebben sinds mijn kindertijd grote indruk op me gemaakt. Het rituele karakter van plechtige ceremonies heeft me daarenboven altijd rust gegeven.
Ik geef toe dat ik altijd een zwart hemd met een collaar draag, omdat mensen op die manier menen dat ik priester ben. Het streelt mijn ijdelheid wanneer ik met ‘eerwaarde’ wordt aangesproken. Iedereen heeft kleine kantjes.
Helaas kon ik geen priesterstudies aanvatten omdat ik maar tot mijn zestiende voltijds naar school was geweest. Bovendien had ik technische school gevolgd.
Bepaalde van Gods wegen zijn ontoegankelijk voor wie als twaalfjarige op de verkeerde schoolbanken terechtkomt.
‘Mannen die een auto kunnen repareren, die zullen altijd en overal hun boterham verdienen.’ Met die woorden maakte meneer-mijn-vader duidelijk dat zijn besluit vaststond om me, na de lagere school, naar het Rijks Technisch Instituut te sturen. Weet ge het nog?
Ik heb de paniek in uw ogen gezien toen hij, gezeten op zijn keukenstoel die alleen op de achterste twee poten steunde, mijn veroordeling uitsprak.
Maar gij hebt gezwegen.
En ik, ik heb de wankele poten niet van onder zijn stoel weggeschopt.
Vier lange jaren heb ik het op het Rijks Technisch Instituut uitgehouden.
Tussen barbaren van medeleerlingen die over weinig anders dan ‘tetten gelijk meloenen en kutten gelijk sappige pruimen’ konden spreken. Ik heb u dat nooit gezegd, neen. Er zijn dingen die een jongen van veertien niet tegen zijn moeder kan uitspreken.
In het klaslokaal heb ik het grootste gedeelte van mijn tijd verdaan met pogingen om het wereldrecord dagdromen te
verbeteren.
Gij weet het niet, maar ik fantaseerde uren aan een stuk over rijden met een Studebaker, een Buick of een Cadillac. Over wonen in een huis met centrale verwarming in plaats van een kolenkachel die alleen in de woonkamer de kou een beetje breekt. Over in bed liggen zonder te horen dat elders in huis met veel geroep deuren worden dichtgegooid, om maar te zwijgen over andere dingen die ik ook hoorde en die ik zo walgelijk vond dat ik me er nooit een voorstelling van heb willen maken.
Ik tekende sportauto’s in mijn schriften en kraste diepe groeven in de schoolbank. Mijn studieresultaten waren logischerwijs
benedenmaats.
Weet ge nog wat meneer-mijn-vader zei toen ik op het einde van het vierde jaar voor zowat alle vakken een onvoldoende
kreeg?
Dat hij betere bestemmingen voor zijn zuurverdiende centen kende dan ‘schoolgeld betalen voor een moederskindje dat plat als een vijg en bleek als een laken zijn dagen sleet met de troebele blik van een goudvis in een bokaal’. Hij verfrommelde mijn schoolrapport terwijl hij het zei. Hij had er al bier en sigarettenas op gemorst. Er zat vuiligheid in zijn mondhoek en in zijn nek was hij, gelijk altijd, slordig geschoren.
Gij hebt toen geregeld dat ik bij uw nonkel kon gaan werken. Bij de Fiduciaire E. Van Tongerloo. Assurantiën, hypotheken &
fiscaliteit. Huis van vertrouwen. Fondée en 1936.
Ik moest er koffie zetten, de asbakken leegmaken, punten aan potloden slijpen, brieven naar de postbus brengen en zwijgen over wat ik er zag en hoorde. Wat dat laatste betreft geleek de fiduciaire op een klooster.
Nonkel Edmond, meneer Van Tongerloo, drong erop aan dat ik op zijn kosten avondschool boekhouden zou gaan volgen,
het was de toeslag bovenop het povere loon dat ik in zijn zaak verdiende.
Het is mijn redding geweest, want toen ik me bij de broeders aanmeldde, besefte ik niet dat het ook daar van groot belang was welke vooropleiding een novice had genoten.
Wie uit de humaniora kwam, ging naar ‘het regentaat’ om er een lerarenopleiding te volgen. Wie geen humaniora achter de rug had, belandde op de ‘verplegersschool’ die verbonden was aan een van de psychiatrische instituten die door het klooster worden beheerd.
‘Wie als snotaap wat boekengeleerdheid meekreeg, mag met een stuk krijt in de hand ten dienste van God de Almachtige
op een verhoog staan om de jonkheid de ezelsbrug of de dt-regels uit te leggen. De anderen mogen ten dienste van God de Almachtige dweilen uitwringen en tot het einde der dagen stront kuisen.’ Zo heeft een medebroeder het ooit omschreven.
Hij behoorde tot de soort die willens nillens dweilen moest uitwringen en stront moest kuisen. Ik schrok er dan ook niet van toen ik later vernam dat hij zijn kap over de haag had gegooid.
Pas dan kwam de ongelukkige tot de ontdekking dat de verpleegopleiding die hij als kloosterling had gevolgd in het
wereldse leven waardeloos was. Ze voldeed niet aan de normen die de overheid stelde. Bovendien weigerde de immer barmhartige kloosterleiding hem een attest te bezorgen waarmee hij kon aantonen dat hij meer dan tien jaar afdelingshoofd in
een instelling voor mentaal gehandicapten was geweest.
Hij heeft ‘het geluk gehad’ om bij IJsboerke aan de slag te kunnen gaan. Hij rijdt rond met een oranje bestelwagen en
bezorgt dozen met crème glacée en ingevroren soep in huizen met hofkes die met grijze betonnen schuttingplaten worden
omzoomd.
Ik neem aan dat hij tijdens de weekends ook zelf in zo’n hofke het gras afrijdt.
Enfin, ik heb het geluk gehad dat ik bij mijn intrede in het klooster twee jaar avondschool boekhouden achter de rug had.
‘Het zal misschien niet tegemoetkomen aan de verwachtingen die u had toen u besloot om uw leven in dienst van het Opperwezen te stellen, maar we hebben besloten u op te dragen om die cursus in comptabiliteit af te maken.’ Ik hoor het de novicemeester nog zeggen. ‘We hebben in deze complexe tijden in onze instellingen nood aan broeders met genoeg kennis van balansen, cijfers en paperassen om te voorkomen dat de christelijke geest er verloren gaat doordat leken er de bestuurszaken in handen nemen.’
Ik heb geknikt en terwijl mijn medenovicen tijdens de avonddiensten pijnlijke knieën kregen bij het bidden van novenen en litanieën, leerde ik hoe dubieuze debiteuren fiscaal interessant kunnen zijn en hoe doordachte waardeafschrijvingen van gelijk welk rollend of vast materieel kunnen zorgen voor beschikbare middelen die nooit op een balans zichtbaar worden. Het gekke is dat ik tijdens de boekhoudlessen nooit heb zitten dagdromen.
Ik zal uw kussen nog eens opschudden en dan ben ik weg.
Uw haar valt uit. Het ligt weer in plukken op uw kussen. En zeggen dat gij vroeger altijd zoveel aandacht aan uw coiffure besteedde.
Zondag 7 september 1975
Dokter Block is mij vandaag komen lastigvallen. Ge kent hem niet en ge moogt blij zijn dat ge hem niet kent.
Ik heb de indruk dat ge toch weer vermagerd zijt. En ge waart al zo mager.
Steken ze er wel genoeg tijd in om u eten te geven?
Ze zeggen me dat ge niet alleen weigert om te spreken, maar dat ge ook weigert om te slikken?
Waarom toch?
Enfin, ik had het over dokter Block.
Dokter Block is een omhooggevallen creatuur dat blatend naast zijn schoenen loopt. Hij heeft het nodig om zijn grote, maar dwaze verstand te etaleren door te pas en te onpas Latijnse frases en voor leken onbegrijpelijke jargonwoorden door conversaties te weven. Ook in gesprekken met patiënten doet hij dat, zelfs wanneer hij met jongens praat die een IQ hebben dat hen niet toestaat om de tenen aan hun voeten te tellen. De grote medicijnman is bovendien reserveofficier bij het Belgische leger: luitenant-kolonel! Opdat iedereen dat zou weten verschijnt hij op geregelde tijdstippen in militair uniform in de kliniek. Op een keer heb ik hem door de gangen zien paraderen met een sabel aan zijn koppelriem. Alsof hij op weg was naar een gekostumeerd bal! Het is niet te begrijpen dat een paljas als hij psychiater is kunnen worden.
Eigenlijk is het wel te begrijpen: hij zal van rijke komaf zijn, zijn vader zal geen caféloper geweest zijn, hij mocht de Grieks-Latijnse volgen en hij is glad als een paling.
Niet alle Belgen zijn gelijk voor de wet. Er zijn er die alles voor de voeten geworpen krijgen, er zijn er die zich zelf een weg moeten banen om hogerop te komen.
‘Ik zal met de deur in huis vallen,’ zei de luitenant-kolonel wanneer hij tegenover mij aan mijn bureau had plaatsgenomen, ‘ik ben benaderd door een oude kennis van mij die nunc dierum hoofdgeneesheer is van een van de grootste farmaciebedrijven
van het land. Ze staan op het punt om een revolutionair medicijn te ontwikkelen tegen hallucinogene wanen.’
‘Kan ik u iets aanbieden?’ heb ik hem gevraagd. ‘Een cognac? Een sigaar?’
Weet ge wat hij vroeg, de paljas?
Een cola met een suikerklontje!
Dat hij voortdurend last heeft van zijn maag. Dat beweerde hij.
Ik heb hem niet gezegd dat ik ook voortdurend last heb van mijn maag.
Enfin, hij werpt suikerklontjes in zijn cola omdat dan binnen een paar seconden alle bubbels verdwijnen. En zonder bubbels is cola, volgens de luitenant-kolonel, een ideale maagzuurremmer.
Wist gij dat?
Veel vijven en zessen later begon hij weer over die kameraad van hem die baas is in een pillenfabriek.
‘De kwestie is dat ze, omdat de papiermolens moeten draaien, een onderzoek moeten opzetten om een homologatie voor hun nieuwe medicijn te kunnen krijgen. Daarom hebben ze zestig proefpersonen nodig die gedurende een half jaar die nieuwe medicatie willen innemen.’
Ik wist direct waar hij op aanstuurde.
‘Waarom gaat u met uw verzoek niet naar broeder Ludovic?’ heb ik hem gevraagd. ‘Hij is tenslotte, omdat hij de
kloosteroverste is, de officiële directeur van de instelling. Ik ben alleen verantwoordelijk voor de administratie en de
boekhouding.’
Weet ge wat hij antwoordde?
‘Broeder Ludovic is een brave mens, maar hij is aliquis in omnibus, nullus in singulus. Hij heeft geen studies gedaan, hij is wereldvreemd en daardoor ziet hij geen opportuniteiten. We weten dat hij ervoor zorgt dat de klok die bij de receptie hangt altijd het juiste uur aangeeft, maar verder is hij niet meer dan een stropop die de etalage versiert.’
‘Aliquis in omnibus, nullus in singulus… Ik heb het opgezocht en het betekent: ‘Hij kent van alles wel iets, maar van niks genoeg.’
Ik heb – ge zult dat wel begrijpen – direct aan meneer-mijn-vader moeten denken.
De luitenant-kolonel heeft natuurlijk gelijk met zijn diagnose van broeder Ludovic. Heel af en toe ziet de geleerde de dingen zoals ze zijn. Maar ik heb gezwegen als het graf van de onbekende soldaat. Ik vertik het om onze opperpsychiater inzage te geven in mijn kijk op mijn overste. Ik heb hem lang in de ogen gekeken en hem gevraagd hoe hij die patiënten voor dat onderzoek denkt te selecteren.
Zonder met zijn ogen te knipperen heeft hij me laten weten dat hij die pillen wil uitproberen op de patiënten van de zalen 2 en 9. Dat zijn twee zalen die vol zitten met achterlijke tot zwaar achterlijke mannen.
‘Moeten die sukkelaars iets krijgen tegen hallucinogene wanen?’ heb ik hem gevraagd.
‘Misschien niet, maar ze zijn wel zo goed als allemaal gecolloqueerd.’
Weer had ik zijn denkspoor direct door. Bij gecolloqueerden moet er niks aan de patiënt in kwestie of aan diens familie
worden gevraagd. Het maakt veel dingen veel eenvoudiger.
Uiteraard heb ik gepolst of die jongens problemen kunnen krijgen wanneer ze die experimentele medicatie krijgen.
Dat zo’n farmaceutisch bedrijf niet op de proppen komt met een nieuw medicament indien er nog grote risico’s aan
vasthangen. Dat ze dat eerst hebben uitgetest op ratten en muizen, waarschijnlijk zelfs op varkens. Dat was zijn uitleg en dan voegde hij er fijntjes aan toe dat hij van zijn kameraad vernomen had dat de pillenfirma uiteraard bereid zou zijn om een redelijke gift over te maken indien onze kliniek de medicatieproef zou toelaten.
Wat zoudt gij in zo’n situatie doen?
Waarom ligt ge nu de hele tijd met uw hoofd gedraaid naar de muur te kijken?
Zondag 14 september 1975
Ge kunt het u niet voorstellen waar ik allemaal mijn dagen mee moet vullen. Ik zal u een voorbeeld geven. Begin deze week zat er een verpleegster in een van de fauteuils in mijn bureel. Een jong ding, pas afgestudeerd, een soort hippie. Ze heet Monique Lembrechts.
‘Ik verdraag het niet.’ Dat riep ze met een degoutante, overslaande stem.
‘Wat verdraag je niet?’ In de kliniek spreek ik altijd met je en jij. Het schept afstand, maar zo worden de posities duidelijk.
‘Dat ze geen fatsoenlijke kleren hebben.’
‘Dat wie geen fatsoenlijke kleren hebben?’
‘De patiënten op mijn zaal.’
Ik zag haar afgebeten vingernagels, haar rode vingers, de glanzende huid op haar voorhoofd en op haar bovenlip… Ik heb moeite moeten doen om mijn afkeer daarvoor te verbergen.
Ineens begon ze te ratelen: ‘Uiteraard hebben ze weinig besef en kennen ze geen schaamte. Maar moeten ze daarom met alleen een vies hemd om het lichaam de dag doorbrengen. Bovendien gebeurt er niks met die patiënten, hoegenaamd niks. Er is geen enkel plan van aanpak. Ze liggen, ze kwijlen… Mochten ze kleren hebben, dan zouden we er misschien eens een luchtje mee kunnen gaan scheppen. Nu komen ze nooit buiten. Ze liggen of zitten altijd in die stinkende zaal. Geen wonder dat meer dan de helft doorligwonden heeft.’
Op het moment dat ze over die doorligwonden begon, kreeg ik het moeilijk. Omdat ik weet dat gij aan uw hielen ook doorligwonden hebt, omdat ik weet dat ze uw hielen in appelsienschillen leggen om het rauwe wondvlees te betten. Enfin, het heeft mij ertoe aangezet om niet bij de pakken te blijven zitten.
Ik heb cito presto broeder Egbertus laten komen. Broeder Egbertus is het zaalhoofd van die Monique Lembrechts. Ge houdt het niet voor mogelijk, maar broeder Egbertus loopt altijd rond in zo’n grijze stofjas als die waarmee meneer-mijn-vader
steevast naar zijn stinkend duivenhok trok. En aan zijn voeten draagt broeder Egbertus altijd witte rubberlaarzen. Het is al gebeurd dat hij met die grijze stofjas en met die rubberlaarzen in de kapel verscheen.
‘Wat is er zo dringend dat ik alles moest laten vallen om als het weerlicht naar hier te komen?’
‘Je nieuwe verpleegster is hier geweest.’
‘Ik had het kunnen denken. Dat is nog groen achter haar oren, dat is nog nooit op werken betrapt, maar dat heeft wel direct op alles commentaar.’
‘Ze vindt dat de patiënten van zaal 9 ordentelijk gekleed moeten worden. Ze vindt dat die jongens buiten moeten komen.’
‘Ik had liever geen verpleegster gehad.’
‘Je weet dat het ministerie ons verplicht om op elke zaal minstens één gediplomeerde te hebben.’
‘Is het niet mogelijk om dat dwarse vrouwmens over te plaatsen naar een andere zaal en bij mij iemand te zetten die het niet moeilijker wil maken dan het al is?’
‘En als we nu toch eens…’
‘Gij gaat toch ook niet beginnen zeker! Waarom zoudt ge nutteloze kosten maken? Er zijn verdorie kleren! Er zijn kleren
genoeg! We hebben een hele kast vol kleren! We hebben van alle maten minstens drie stuks! Als er bezoek voor een van de jongens komt, dan sjorren we die een broek aan zijn lijf en een trui over zijn kop. En dan brengen wij die aangeklede sukkelaar netjes in een karreke naar de bezoekzaal. Meer moet dat toch niet zijn. Hebt gij daar al ooit reclamaties over gehoord? Of moeten we ze misschien ook een plastron rond hun nek draaien en een hoed op hun kop zetten?’
Ha, gij dacht dat het klooster een beschaafde wereld is…
Diezelfde avond zat ik bij madame Bongers in de living. Madame Bongers is de echtgenote van meneer Bongers. Meneer Bongers is advocaat, maar voornamelijk senator. Een van de doembeelden van madame Bongers is dat haar man bij de volgende verkiezing niet herkozen zou worden. ‘Want dan zit hij hele dagen thuis en daar zou ik zó zot van worden dat ze mij in een instituut zoals dat van u, eerwaarde, zouden moeten steken.’ Zo heeft ze het mij zelf gezegd. En dus doet madame Bongers haar best opdat meneer Bongers zijn zitje in de Senaat kan behouden. Daarom heeft madame Bongers de Vereniging voor Liefdadigheid en Naastenhulp opgericht, een club van rijke madammen die acties voor het goede doel opzet.
Ik heb madame Bongers uitgelegd dat wij in onze instelling voor een groep jongens zorgen, diep mentaal gehandicapten,
zonder enig vooruitzicht op beterschap in hun situatie. Ik heb geëxpliceerd dat de meesten imbecielen zijn, sukkelaars die een iq hebben dat lager is dan zestig. Maar dat er ook officieel gediagnosticeerde idioten tussen zitten, die hebben een iq beneden de veertig. Dat zijn gevallen die zelfs geen woorden kennen, die amper beseffen dat ze bestaan. Bovendien hebben sommigen monstrueuze misvormingen waar een mens die ze ziet misselijk van wordt.
‘Om de miserie compleet te maken,’ heb ik tegen madame Bongers gezegd, ‘hebben de meeste van die jongens geen ouders meer die hun kind nog enige liefde kunnen geven.’
Ik zag aan haar gezicht dat het haar raakte. Ik heb haar met hand en tand uitgelegd dat wij die sukkelaars toch een zo aangenaam leven proberen te geven en dat we daarom op onze zaal 9, waar die jongens verblijven, een jonge werkkracht in
dienst hebben genomen. Dat we, hoewel die jongens strikt genomen niet ziek zijn, er toch voor hebben gekozen om te
investeren in een afgestudeerde A1-verpleegster. En dat die jonge verpleegster me met jeugdig enthousiasme is komen spreken over een plan om met de jongens van zaal 9 op regelmatige tijdstippen wandelingen te gaan maken.
Madame Bongers is niet van gisteren en ze heeft me zonder omwegen gevraagd wat ik nodig heb.
‘Kleren. Kleren en rolstoelen,’ heb ik gezegd.
‘Over hoeveel geld spreken we?’
‘Vijftienduizend frank, twintigduizend frank misschien…’
Madame Bongers gaat voor vijfentwintigduizend frank zorgen. De dames van haar Vereniging voor Liefdadigheid en Naastenhulp gaan een benefietdiner organiseren. Ze denken er ook aan om bij hun relaties wijn te gaan verkopen. Saint-Émilion Grand Cru. Mij zullen ze een karton met wijnflessen cadeau doen. Als dank voor mijn onbaatzuchtige inzet. Wat denkt ge daarvan?
De vijfentwintigduizend frank zal madame Bongers op de rekening van onze Stichting Levenszorg storten. Ik meld het u, want hoewel ge in geen weken nog hebt gesproken, zijt en blijft ge de ondervoorzitster van de Stichting.
Meer leesfragmenten
Leesfragment: Schrikkeljaar - Anka Hashin
In Schrikkeljaar spelen verhalen over gewiekste scharrelaars en grootmoedige schepsels zich af in een nagenoeg surrealistisch universum waarin mens en dier centraal staan. Hun bestaan lijkt ongrijpbaar en dubbelzinnig, soms absurdistisch, soms heel reëel. Lees hier de eerste verhalen uit Schrikkeljaar van Anka Hashin.
Leesfragment: Verloren - Ingrid Vander Veken
Voor Liesje Andriesse en haar zoontje eindigt een vier jaar durende vlucht voor het nazi-geweld in Auschwitz. Als Ingrid Vander Veken haar nagelaten oorlogsbrieven in handen krijgt, weet ze: dit verhaal moet worden verteld. Lees hier een fragment uit Verloren.
Leesfragment: Koude Oorlogsbuit - Charles Ducal
Charles Ducal werpt in Koude Oorlogsbuit een kritische blik op het begrip ‘totalitarisme’. Onder die vlag worden communisme en nazisme doorgaans gelijkgeschakeld als twee even verfoeilijke extremen. Die overtuiging is in de loop der jaren rotsvast gaan staan. Maar archieven storen zich niet aan overtuigingen, ook niet als die onwrikbaar lijken. De auteur confronteert een aantal bestsellers over het Stalintijdperk, en in het bijzonder de visie van Hannah Arendt over dit onderwerp, met wat archiefstudie de laatste decennia aan het licht heeft gebracht. En dat is behoorlijk verrassend. Zoals u zal merken.
Leesfragment: Iconen - Erik Vlaminck
Iconen geeft een ontluisterende inkijk in de gang van zaken in een psychiatrisch centrum in het Vlaanderen van de jaren zeventig. De roman toont een kluwen van machtsmisbruik en van onmenselijke bejegening. Amper vijftig jaar later dreigen de vergeetputten van toen vergeten te worden. Lees hier de eerste hoofdstukken uit de nieuwe roman van Erik Vlaminck.
Leesfragment: Met de helm geboren - Dominique Deruddere
In Met de helm geboren. Memoires van een filmmaker vertelt Dominique Deruddere met een smeuïge en onnavolgbare vaart hoe hij opgroeide in de woelige jaren zestig en hoe hij aan de slag gaat met scenario’s, camera’s, castings en uiteindelijk de productie van de verhalen die hij wil brengen. Lees hier een fragment.
Leesfragment: Kwaad bloed - Tine Bergen
Leuven, donderdagavond. Zeven studenten zitten opgesloten in de gemeenschappelijke keuken van hun kot. Zes leven. De zevende, Vinz, is dood. Zijn beste vriend Serge heeft gezworen dat iedereen pas naar buiten mag als de moordenaar zichzelf bekend heeft gemaakt.Kwaad bloed, de nieuwe thriller van Tine Bergen, beschrijft een bloedstollende confrontatie in een studentenhuis. Begin hier alvast met lezen.