Leesfragment: De wonderen van het leven - Stefan Zweig

Dit jaar is het tachtig jaar geleden dat Stefan Zweig overleed. De wonderen van het leven werd vertaald uit het Duits door vertalerscollectief UGent o.l.v. Els Snick. Ontdek hier alvast een voorproefje van deze novelle uit 1904.


De wonderen van het leven

Stefan Zweig


ISBN: 9789464341065
Prijs: €20,-


Een grijze nevel was neergedaald over Antwerpen en omhulde de stad als een strakke, knellende mantel. De huizen vervaagden al snel in een fijne rook en de straten leidden naar het onbestemde. Maar boven de huizen kwam, als een woord van God, vanuit de wolken een dreunend gelui en ronkende roep, want de kerktorens, waaruit de klokken met gedempte klank klaagden en baden, waren opgelost in deze zware zee van nevel, die stad en land beheerste en ver weg in de haven over de rusteloze, zacht rollende golven van de Noordzee lag. Hier en daar streed een zwakke lichtstraal tegen de klamme mist en probeerde een kleurrijk uithangbord aan te lichten, maar alleen onduidelijke kreten en luid gelach verraadden dat het een kroeg was, waar verkleumde gasten zaten die genoeg hadden van de kou. De straten waren verlaten, een enkele passant leek niet meer dan een
vluchtig streepje dat meteen weer opging in de mist. Het was een troosteloze, matte zondagmorgen.
         Alleen de klokken klonken onophoudelijk, alsof ze bang waren dat de mist hun roep zou smoren. Er waren nog maar weinig kerkgangers, de vreemde ketterij had vaste voet gekregen in het land, en wie niet afvallig was geworden, was onverschilliger en lustelozer in dienst van de Heer. Een ochtendlijke nevel was voor velen voldoende om zich aan hun plicht te onttrekken. Verschrompelde oude vrouwtjes die ijverig hun rozenkrans prevelden en arme lieden in eenvoudige zondagse kleren stonden verweesd in de donkere gangen, vanwaar het goud van altaren en kapellen en het glanzende misgewaad hen als een klein, zacht vlammetje tegemoet straalde. Het was alsof de mist door
de hoge muren heen was gesijpeld, want ook hier heerste de trieste, kille sfeer van de vreemd verlaten straten. Kil, hard en zonder een sprankje licht was ook de ochtendpreek. Hij was gericht tegen de protestanten en ingegeven door grote woede, waarin haat zich vermengde met superioriteitsgevoel. De tijden van verdraagzaamheid leken immers voorbij en vanuit Spanje vernamen de priesters het heuglijke nieuws dat de nieuwe koning het werk van de Kerk diende met prijzenswaardige strengheid. Met dreigende taal werd het Laatste Oordeel geschetst dat weldra zou komen, woorden die bij een grote schare luisteraars vast huiverig fluisterend door de banken waren gegaan, maar in de donkere leegte dreunend en hol neersloegen alsof ze in de koude lucht waren verstard.

Tijdens de preek waren twee mannen haastig door het hoofdportaal naar binnen gekomen, in eerste instantie onherkenbaar
door hun hoog opgeslagen kraag en de verwaaide haren in hun gezicht. De grootste ontdeed zich met een snelle ruk van zijn natte jas: een open maar alledaags gezicht dat in zijn welgestelde burgerlijkheid aansloot bij zijn rijke koopmanskledij. De ander was excentrieker, zij het niet zeer modieus gekleed. Zijn kalme bewegingen waren in harmonie met zijn nogal grof-boerse maar goedhartige gezicht, en zijn weelderig witte lokken gaven hem de zachtheid van een evangelist. Ze hielden een kort gebed, waarna de koopman zijn oudere gezel gebaarde hem te volgen. Behoedzaam liepen ze de zijbeuk in, waar het bijna helemaal donker was omdat de kaarsen in de vochtige ruimte rusteloos trilden en buiten de dikke mist nog steeds niet opgetrokken was voor de kleurige glas-in-loodramen. Voor een van de kleine zijkapellen, die meestal schenkingen en geloften van adellijke families bevatten, bleef de koopman staan, wees naar een van de altaartjes en zei kort: ‘Hier is het.’
         De andere man kwam dichterbij en hield zijn hand boven zijn ogen om beter te kunnen kijken in het schemerdonker. Op een altaarvleugel was een licht schilderij te zien waarvan de kleuren in het donker nog zachter leken en dat de schilder meteen fascineerde. Het was de Moeder Gods met een door het zwaard doorboord hart, ondanks alle pijn en verdriet een beeld vol milde verzoening. Een wonderlijk lief gezicht had deze Maria, niet zozeer Moeder van God als wel dromerig frisse maagd, wier bevallige, zorgeloze glimlach vervaagt bij de geringste gedachte aan smart. Zwarte, golvende haren omlijstten haar smalle, bleke gelaat, waarin lippen brandden als een purperen wond. Ze had uitzonderlijk fijne trekken en de lijnen van haar smalle, sterk gebogen wenkbrauwen verleenden het dromerige gezicht, waarin de donkere ogen een blijere en mooiere wereld zonder angst en verdriet leken te zien, een bijna verleidelijke uitstraling en speelse schoonheid. Haar handen waren devoot gevouwen
en haar borst leek nog angstig te beven door de koude aanraking van het zwaard, waarlangs het bloederige spoor van haar wond zich een weg zocht. En dat alles baadde in een gouden glans die fonkelde boven haar hoofd. Zelfs haar hart gloeide, niet als warm ruisend bloed, maar als het mystieke licht van de kelk in het kleurige schijnsel van de kerkramen waar de zon doorheen speelde. Het schemerlicht ontnam dit beeld zijn laatste aardsheid, zodat de vurig schitterende aureool het lieflijke meisjesgezicht een hemelse glans verleende.
         Bijna onstuimig sprong de kunstenaar op uit zijn bewonderende beschouwing.
         ‘Dat is niet door iemand van hier geschilderd!’
         De koopman knikte bevestigend.
         ‘Het is gemaakt door een jonge Italiaanse schilder, maar dat is een lang verhaal. Ik zal u het begin vertellen. U zou het, zoals u weet, moeten afmaken. Maar de preek is voorbij en we kunnen dus maar beter buiten de kerk verder praten, al bevindt ons gespreksonderwerp zich hier. Laten we gaan.’
         De schilder bleef nog even aarzelend staan voor hij zich afwendde van het schilderij, dat nog meer leek te schitteren in de wijkende duisternis en het mistige licht dat de ramen langzaam een gouden glans gaf. Hij had bijna het gevoel dat de licht smartelijke trek om de mond in een bekoorlijke glimlach zou veranderen als hij nog langer bleef kijken. Maar de koopman was al doorgelopen en hij moest zijn pas versnellen om hem bij de poort bij te benen. Samen, zoals ze waren gekomen, verlieten ze de kerk.

De nevelmantel die op deze vroege lenteochtend over de stad had gelegen, was nu een vage, zilveren sluier, die zich als kantwerk op de trapgevels van de herenhuizen had vastgezet. De zware kasseien glansden vochtig als dampend staal en weerkaatsten het eerste gouden zonlicht. Pratend en zich overgevend aan herinneringen vervolgden de mannen langzaam hun weg door de kronkelende steegjes tot aan de haven, waar het huis van de koopman stond.

‘Ik vertelde u al,’ begon de koopman, ‘dat ik als jongeman in Venetië heb gewoond. En om meteen open kaart te spelen: ik leidde daar niet bepaald een godvruchtig leven. In plaats van mijn vaders bedrijf te leiden, ging ik elke dag naar de kroeg om mij met de jonge Italianen te vermaken. Ik speelde en dronk, ik kon hun schunnige liedjes meezingen en al even ordinair vloeken als zij. Ik piekerde er niet over om terug naar huis te gaan. Ik nam het leven en de woorden van mijn vader, wiens brieven almaar dwingender en dreigender werden, luchtig op: mensen die mij kenden hadden hem gewaarschuwd dat het liederlijke leven mijn ondergang zou betekenen. Ik lachte alleen maar, soms geïrriteerd, maar een slok donkerzoete wijn deed mijn boosheid smelten en anders kreeg de kus van een meisje dat wel voor elkaar. Ik opende de brieven om ze meteen weer te
verscheuren: ik was bedwelmd door de roes en dacht dat ik dat altijd zou blijven.

Op een avond werd ik er toch van bevrijd. Er gebeurde iets vreemds, en nog altijd heb ik het gevoel dat alleen een wonder mij heeft gered. Ik zie nog zo voor me hoe ik met mijn drinkebroers in mijn stamkroeg zat, omhuld door een dikke rookwolk. Er zaten ook hoeren bij ons aan tafel, onder wie één beeldschone. Zelden hadden we het zo bont gemaakt als tijdens die wilde nacht, die iets lugubers had. Net toen we hard zaten te lachen om een schunnig verhaal kwam mijn knecht binnen met een brief van mijn vader, die de koerier uit Vlaanderen had meegebracht. Ik was woedend want ik haatte die brieven die me maanden tot plicht en een christelijk leven, twee zaken die ik allang verzopen had in wijn. Ik wilde de brief aanpakken toen een van mijn drinkebroers opsprong, een mooie jongen, bedreven in alle ridderkunsten. “Laat je plezier toch niet vergallen! Wat kan het jou schelen?” riep hij. Hij gooide de brief in de lucht, trok razendsnel zijn degen uit de schede en pinde het neerdwarrelende blad deskundig vast in de muur, waar de blauwe, soepele kling bleef natrillen. Voorzichtig trok hij zijn degen uit de muur, de gesloten brief bleef op zijn plaats. “Kijk de vleermuis daar hangen,” lachte hij. De anderen klapten in hun handen, de meisjes dartelden om hem heen, hij werd toegedronken. Ik lachte ook en dronk mee, dwong mezelf tot een vrolijke stemming waarin ik de brief en mijn vader, God en mezelf vergat. Toen we vertrokken dacht ik er niet meer aan. We gingen naar een andere kroeg, waar onze vrolijkheid omsloeg in dwaasheid. Nog nooit was ik zo dronken geweest, en een van de hoertjes was mooi als de zonde.’

De koopman bleef onwillekeurig stilstaan en streek meerdere malen met zijn hand over zijn gezicht, alsof hij een onaangenaam beeld wilde wegvegen. De schilder merkte al snel dat de herinnering pijnlijk voor hem was en deed alsof hij geboeid stond te kijken naar een galjoen dat met bolle zeilen afstevende op de haven met zijn bonte gewemel. Na een korte stilte zette de koopman zijn verhaal voort.
         ‘U kunt zich wel voorstellen hoe het verder ging. Ik was jong en onbesuisd, zij was knap en wist van wanten. We gingen samen weg en ik brandde van begeerte. Maar er gebeurde iets merkwaardigs. Toen ik in haar verleidelijke armen lag en zij haar lippen teder op de mijne drukte, wekte dit geen lust, maar haar lippen herinnerden mij op onverklaarbare wijze aan de goedenachtkus die ik vroeger thuis altijd van mijn ouders kreeg. En in de armen van dat hoertje dacht ik ineens op een vreemde en onverklaarbare manier terug aan de verfrommelde, doorboorde en ongelezen brief van mijn vader, en het was alsof ik de dolkstoot van mijn drinkebroer in mijn bloedende borst voelde.
         Ik sprong op, zo onverwacht en bleek dat het meisje me met angstige blik vroeg wat er aan de hand was. Maar ik schaamde me voor mijn dwaze angst, schaamde me voor deze vreemde vrouw met wie ik, genietend van haar schoonheid, het bed had gedeeld, zonder dat ik haar wilde toevertrouwen welke dwaze gedachte me plotseling overviel. Op dat moment nam mijn leven een wending, en ik voel nu nog net zozeer als toen dat zoiets alleen mogelijk is door Gods genade. Ik smeet haar geld toe, dat zij met tegenzin aannam omdat ze vreesde dat ik haar minachtte. Ze schold me uit voor Duitse gek, maar ik hoorde al niets meer en stormde naar buiten. In de koude regennacht riep ik over de donkere kanalen vertwijfeld om een gondel. Eindelijk kwam er een, de gondelier vroeg veel te veel geld maar ineens bonsde mijn hart in een onbegrijpelijke angst en ik kon aan niets anders denken dan aan de brief, die mij door een wonder weer te binnen was geschoten.
         Vurig verlangde ik ernaar de woorden van mijn vader te lezen. Als een razende stormde ik de kroeg binnen, negeerde mijn vrienden, die mij uitgelaten begroetten, sprong op tafel tussen de rinkelende glazen, rukte de brief van de muur en rende ervandoor, zonder acht te slaan op het luide hoongelach en de ruwe verwensingen achter mij. Zodra ik de hoek om was, opende ik de brief met trillende handen. Het regende pijpenstelen en de wind rukte hem bijna uit mijn handen, maar ik liet hem niet los voordat ik hem helemaal gelezen had. De tranen stonden in mijn ogen. Mijn vader vertelde me in enkele regels dat mijn moeder op sterven lag en vroeg me naar huis te komen. Geen verwijt of berisping deze keer. Maar toen ik zag dat de degen de naam van mijn moeder had doorboord, schaamde ik me tot in elke vezel...’

‘Een wonder, overduidelijk een teken van God, dat alleen kan worden begrepen door degene voor wie het is bedoeld,’
mompelde de schilder toen de koopman zich diep bewogen in stilzwijgen hulde. Een poosje liepen ze in stilte naast elkaar. In de verte was het prachtige huis van de koopman te zien. Toen hij opkeek en het zag, maakte hij snel zijn verhaal af.
         ‘Ik wil het kort houden, ik zal u besparen hoeveel pijn en wroeging ik die nacht heb gevoeld. In ieder geval bevond ik me de volgende ochtend op mijn knieën op de trappen van de San Marcobasiliek. Daar beloofde ik Maria plechtig in vurige gebeden dat ik haar een altaar zou schenken als ze het mij zou vergunnen mijn moeder te zien en vergiffenis te krijgen.
         Ik vertrok nog diezelfde dag, bang en vertwijfeld, voor een dagenlange reis naar Antwerpen en rende daar aangekomen
in paniek naar het huis van mijn ouders. Mijn moeder stond bij de poort, oud en bleek maar in goede gezondheid. Ze strekte blij haar armen naar me uit toen ze me zag, ik liet mijn tranen de vrije loop om al die bange uren en alle in schande verspilde nachten.

Sindsdien leid ik een ander leven, ik durf zelfs te zeggen: een goed leven. De brief, mijn kostbaarste bezit, metselde ik in de eerste steen van dit huis, dat ik met mijn eigen handen heb gebouwd, en ik heb getracht mijn belofte na te komen. Kort na mijn terugkeer liet ik het altaar bouwen dat u gezien hebt en ik deed mijn uiterste best om het eervol te ornamenteren. Maar omdat ik niet vertrouwd was met de geheimen van jullie werk als kunstenaar en ik Maria wilde eren met een beeld dat het wonder dat ze mij had geopenbaard waardig was, schreef ik een goede vriend in Venetië of hij me de beste schilder wilde sturen die hij kende, om het mij zo dierbare altaar op gepaste wijze te voltooien.

Maanden verstreken, tot op een dag ineens een jongeman voor mijn deur stond. Hij kwam met de groeten van mijn vriend en gaf me de afgesproken aanbevelingsbrief. De Italiaanse schilder, wiens prachtige en droevige gezicht ik me nog goed herinner, leek in de verste verte niet op dat van de lawaaierige opscheppers van mijn Venetiaanse braspartijen. Hij leek meer een monnik dan een schilder: hij droeg een lang, zwart habijt, had een tonsuurachtig kapsel en zijn gezicht was vergeestelijkt en bleek als dat van een dodenwacht of een asceet. De brief bevestigde deze goede indruk alleen maar en nam mijn twijfels weg over het feit dat hij nog zo jong was. Mijn vriend vertelde in zijn brief dat oude schilders in Italië koppiger waren dan koningen en dat ze zelfs met het verleidelijkste voorstel nauwelijks weg te krijgen waren uit hun land, waar ze werden omzwermd door bewonderaars en vrouwen, door heersers en door het gewone volk. Het toeval heeft ons wat deze jonge meester betreft een handje geholpen: het was voor hem, om onbekende redenen, belangrijker om Italië te verlaten dan om veel geld te verdienen. Want ook hij en zijn werk werden er naar waarde geschat.
         Het was een stille, gesloten man die mijn vriend me had gestuurd. Ik ben nooit echt iets over hem te weten gekomen
behalve wat vage toespelingen op de tragische wending die zijn leven had genomen door een mooie vrouw voor wie hij Italië had willen verlaten. En hoewel ik er geen bewijs voor heb en een dergelijke praktijk me ketters en onchristelijk lijkt, denk ik dat het schilderij dat u gezien hebt en dat hij binnen enkele weken zonder voorbeeld of grondige voorbereiding voltooide de trekken vertoont van de vrouw die hij beminde. Want telkens als ik hem opzocht, deed hij een nieuwe poging om dat mooie gezicht dat u gezien hebt weer te geven of stond hij er in gedachten verzonken naar te kijken. Toen het schilderij klaar was, vroeg ik hem om voor het tweede doek een andere figuur te kiezen, omdat ik eigenlijk bang was dat hij, de goddeloze, een lichtekooi had voorgesteld als de Maagd Maria. De volgende dag bleek hij zonder een woord van afscheid te zijn vertrokken. Ik wist niet goed of ik het altaar wel met dit schilderij kon tooien, maar de pastoor bij wie ik te rade ging, stond het zonder enige aarzeling toe…’
         ‘En gelijk had hij,’ viel de schilder hem bijna opgewonden in de rede. ‘Want hoe kunnen we anders de heerlijke schoonheid van Onze-Lieve-Vrouw weergeven dan via de schoonheid van elke vrouw die we ooit hebben ontmoet. Zijn wij niet naar Gods evenbeeld geschapen en moeten we niet voor de meest perfecte afbeelding toch een – zij het slechts flauwe – afspiegeling proberen te geven van het onzichtbare? Kijk! Ik, door u uitverkoren om het tweede schilderij te maken, ben een van de arme stakkers die alleen naar de natuur kunnen schilderen, die het niet gegeven is zich te bedienen van hun verbeelding, maar die hun schilderijen maken door zo goed mogelijk de reële wereld na te bootsen. Ik zou niet mijn minnares kiezen voor een eervolle
afbeelding van de Moeder Gods, want het zou zondig zijn de Onbevlekte te zien door het gelaat van een zondares, maar ik zou zoeken naar schoonheid en de vrouw schilderen die de meeste trekken vertoont van Onze-Lieve-Vrouw zoals ik haar in mijn godvruchtige voorstelling heb gezien. En u moet van me aannemen dat er niets overblijft van de wulpsheid en zondigheid van de geschilderde vrouw als de kunstenaar zich daar in vroomheid aan wijdt: de magie van deze wonderlijke reinheid heeft vaak het effect van een teken op het gelaat van aardse vrouwen. Ikzelf heb, zo denk ik, dit wonder vaak mogen aanschouwen.’
         ‘Hoe dan ook, ik vertrouw u. U bent een volwassen en ervaren man, die er geen zonde in ziet...’
         ‘Integendeel! Ik vind het prijzenswaardig, alleen protestanten en aanhangers van andere nieuwe sekten verzetten zich tegen het versieren van kerken!’
         ‘U hebt gelijk. Maar ik zou u willen vragen zo snel mogelijk te beginnen, want deze zonde drukt op mij als een niet nagekomen belofte. Twintig jaar heb ik niet aan dat tweede schilderij gedacht. Onlangs, toen ik mijn vrouw aan het ziekbed van ons kind zag huilen, was het schuldgevoel er ineens weer en hernieuwde ik mijn belofte. En ook deze keer heeft de Moeder Gods het wonder der genezing gebracht, terwijl alle dokters de hoop al hadden opgegeven. Ik smeek u niet te lang te wachten met het schilderij.’
         ‘Ik zal doen wat ik kan, maar eerlijk gezegd is dit de moeilijkste opdracht die ik in de vele jaren van mijn werkzame leven heb gekregen. Als het er naast het schilderij van deze Italiaanse kunstenaar, over wiens werkwijze ik graag meer zou willen weten, niet als amateuristisch gepruts uit mag zien, zal ik de hulp van God nodig hebben.’
         ‘Die laat zijn getrouwen nooit in de steek. Het ga u goed! En veel succes met het werk. Ik hoop binnenkort goed nieuws van u te krijgen.’

Bij de poort schudde de koopman hem hartelijk de hand en keek vol vertrouwen in de lichte ogen van de schilder, die in zijn grove gezicht glansden als een helder bergmeer omringd door grillige rotsen. De schilder overwoog nog iets te zeggen, maar slikte zijn woorden in en beantwoordde de handdruk. Ze namen in goede harmonie afscheid.
         De schilder kuierde door de haven, langzaam, zoals hij altijd deed als er thuis geen werk op hem lag te wachten. Hij hield van deze wilde taferelen, waarin de hartslag van de arbeid constant voelbaar was, en af en toe ging hij een poosje op een bolder zitten om een opvallende welving in de rug van een arbeider te observeren of om zich nog meer te bekwamen in de ingewikkelde kunst van het perspectief.
Het luide geschreeuw van de schippers stoorde hem niet, evenmin als het geratel van de karren of de monotone golven die tegen de oevers klotsten. Het bood hem een blik op dingen en mensen die weliswaar geen afspiegeling waren van de ideaalbeelden in zijn hoofd, maar die toch, hoe schijnbaar onbeduidend ook, een vonkje lieten zien van datgene wat een kunstwerk beter kan maken. Daarom zocht hij ook altijd plekken op die de kleurrijkste taferelen en een verwarrende veelheid aan impressies boden. Langzaam en met speurende blik zwierf hij rond tussen het schippersvolk, zonder dat iemand hem uitlachte, want in het rumoer van het lanterfantende volk dat in een haven samenstroomt als lege schelpen op het strand viel hij op door zijn kalme en respectvolle manier van doen.
         Maar ditmaal gaf hij zijn zoektocht al snel op. Het verhaal van de koopman had hem diep bewogen, omdat het raakte aan iets wat hij zelf had meegemaakt, en omdat zelfs de magie van de kunst het nu liet afweten. Hij zag in alle vrouwengezichten, zelfs bij de lompste vissersvrouwen, de zachte glans van de Moeder Gods die de jonge meester geschilderd had. Besluiteloos liep hij een tijdlang te piekeren in de zondagse drukte, tot hij de drang niet langer kon weerstaan en door een wirwar van kronkelige straatjes terugliep naar de kerk en naar het wonderbaarlijke portret van deze bekoorlijke vrouw.

Enkele weken na het gesprek waarin de schilder zijn vriend had beloofd het andere schilderij voor het Maria-altaar te maken, staarde het maagdelijk witte doek hem verwijtend aan. Het begon de oude meester bijna angst aan te jagen en almaar vaker bracht hij liever de uren op straat door dan het stille verwijt van zijn moedeloosheid te moeten voelen. De dag waarop de schilder het werk van de jonge meester had gezien, vormde een keerpunt in zijn leven, waarin hij misschien te weinig tijd had genomen voor grondige introspectie. Toekomst en verleden werden plots opengebroken en staarden hem aan als een lege spiegel waarin donkere schaduwen vloeien. Niets is erger dan wanneer iemand zijn leven overziet en de laatste te nemen bergkam al ontwaart, maar zich, vermoeid door het lange lopen, realiseert dat hij het verkeerde pad heeft genomen en de kracht niet meer heeft voor de laatste stappen. De kunstenaar, die in zijn leven al honderden religieuze afbeeldingen had gemaakt, leek opeens niet meer in staat een menselijk gezicht op zo’n manier weer te geven dat hij het een goddelijk wezen waardig achtte. Hij had naar vrouwen gezocht die voor enkele uren hun gezicht of hun lichaam verkochten, ook burgervrouwen
en lieve meisjes bij wie de zuiverheid van geest op hun gezicht te lezen stond. Maar telkens wanneer ze vlak voor hem stonden en hij de eerste penseelstreek wilde zetten, merkte hij hun menselijkheid op. In sommige vrouwen zag hij de blonde, gulzige gezapigheid, in andere het onderdrukte wilde verlangen zich over te geven aan de liefde. Hij voelde de verraderlijke leegheid in die kleine, gladde voorhoofden en schrok van de onbehouwen gang en de wulpse heupbewegingen van de hoertjes. De wereld
had voor hem plotseling zijn betekenis verloren, al zag hij nog zoveel mensen om zich heen: de goddelijke inspiratie leek te zijn gedoofd, overwoekerd door het welig tierende vlees van deze gretige vrouwen, die geen idee hadden van de mystieke reinheid en de huivering van pure overgave aan de droom van een andere wereld.
         Hij schaamde zich om de mappen met zijn werk in te kijken, omdat hij het gevoel had dat hij van deze wereld vervreemd was en gezondigd had door lompe boeren te kiezen als martelaren van de Heiland en onbehouwen vrouwen als diens dienaressen. Het begon steeds zwaarder op hem te wegen. Hij zag zichzelf, lang voordat hij vluchtte naar het kunstenaarschap, als jonge knecht achter de zware ploeg van zijn vader lopen, de eg met eeltige boerenhanden in de donkere aarde stoten, en hij vroeg zich af of hij er niet beter aan had gedaan geel koren te zaaien en een goede huisvader te zijn in plaats van met zijn lompe handen geheimen open te willen breken en wondertekens te lezen die niet voor hem bestemd waren. Zijn hele bestaan leek te zijn ontwricht, ontredderd door dat ene moment van inzicht, door een schilderij dat hem in zijn dromen achtervolgde en hem in zijn wakende uren zowel kwelde als troostte. Want hij kon de Moeder Gods in zijn gebeden alleen nog maar zien zoals op dat schilderij, een zo bekoorlijk beeld dat tegelijkertijd zo weinig te maken had met de schoonheid van alle wereldse vrouwen die hij ooit had gezien, goddelijk bezield als het was van vrouwelijke deemoed. Het beeld van alle vrouwen die hij ooit had bemind, vervloeide in zijn bedrieglijk vervagende herinnering tot de wonderlijke verschijning van deze figuur. En toen hij voor het eerst probeerde niet naar de werkelijkheid te kijken, maar de Moeder Gods te schilderen naar het fantasiebeeld in zijn hoofd, van de Maria met het kind, zacht glimlachend in pure gelukzaligheid, zakten de vingers waarmee hij het penseel wilde leiden krachteloos naar beneden. De stroom droogde op, de kunst waarmee zijn hand uitdrukte wat zijn ogen zagen, leek niet opgewassen tegen de fantasie die hem zo duidelijk voor ogen stond alsof ze op een stevige muur geschilderd was. Als een brandend vuur pijnigde hem het onvermogen zijn mooiste en intiemste droom in realiteit om te zetten zolang die realiteit hem niet zelf in al haar volheid tegemoetkwam. Angstig vroeg hij zich af of hij zich sinds deze gebeurtenis nog wel kunstenaar mocht noemen, en of hij niet altijd al slechts een ambachtsman was geweest die moeizaam het vak had geleerd en die niet meer deed dan kleuren bijeenbrengen zoals een voerman stenen voor de bouw van een huis.

Dergelijke gedachten kwelden hem van ’s morgens tot ’s avonds en dreven hem met onweerstaanbare kracht de straat op, waar het lege doek en de zorgvuldig voorbereide benodigdheden hem als spottende stemmen achtervolgden. Verschillende keren wilde hij de koopman zijn problemen opbiechten, maar hij vreesde dat deze weliswaar vrome en sympathieke man het nooit volledig zou kunnen begrijpen en het eerder als een flauw excuus zou beschouwen dan als een teken van zijn onvermogen een dergelijk werk aan te vatten. Terwijl hij al zo vaak dat soort schilderijen had gemaakt, die door zowel leken als kenners altijd met veel bijval waren onthaald. Zo dwaalde hij de meeste tijd radeloos en rusteloos door de straten, heimelijk schrikkend als
het toeval of een verborgen toverkracht hem uit zijn wandelende dromen liet ontwaken voor diezelfde kerk, alsof hij door een onzichtbare band of een goddelijke kracht verbonden was met dit schilderij, dat zelfs tot in zijn dromen zijn gemoed beheerste. Soms liep hij de kerk binnen, in de stille hoop ergens een foutje of gebrek te ontdekken dat de dwingende betovering zou verbreken. Wanneer hij dan voor het schilderij stond, vergat hij zijn afgunstige beoordeling van de ambachtelijke kwaliteit en voelde hij zich als op vleugels meegevoerd naar hogere sferen van hemels genot. En als hij vervolgens de kerk verliet en weer aan zijn zorgen dacht, kwam de pijn terug, alleen dubbel zo hevig.

Toen hij op een middag weer eens door de straten dwaalde, voelde hij in het zonlicht de kwellende twijfel afnemen. Vanuit het zuiden kwam de eerste lentewind, die dan wel niet de warmte maar toch de lichtheid bracht van de vele mooie voorjaarsdagen die in aantocht waren. Voor het eerst leek de schilder bevrijd van de grauwe sluier die zijn verdriet over de wereld had gelegd en voelde hij zich door de goddelijke genade bevleugeld, zoals altijd wanneer vage tekenen het grote wonder der wederopstanding aankondigden. Een heldere maartzon waste de huizen en straten schoon, kleurrijke wimpels waaiden in de haven, het blauw schemerde tussen de deinende schepen door en in de drukte van de bruisende stad klonk jubelgezang. Een piket Spaanse ruiters draafde over de markt. Ze werden niet zoals anders met vijandige blik bekeken, maar de mensen genoten
van het spelende zonlicht op hun uitrusting en hun glimmende helmen. De witte kappen van de vrouwen, die de wind baldadig achterover deed waaien, omhulden frisse gezichten en op straat waren de klepperende klompen te horen van rondhuppelende kinderen.
         Zelfs in de anders zo sombere havensteegjes, waar de steeds vrolijker wordende schilder nu doorheen liep, flakkerde een zachte glans als een regen van licht. De zon kon zijn stralende gezicht niet volledig laten zien tussen de ver naar elkaar overhellende puntdaken, zwart en verfrommeld als de kappen van twee oude vrouwtjes die onafgebroken met elkaar zaten te kletsen. Maar het spiegelende licht werd van raam tot raam doorgegeven, alsof glinsterende handen het naar beneden haalden en in een overmoedig spel flitsend heen en weer bewogen. Op sommige plekken bleef het zonlicht stil en zacht als een wegdromende blik bij de eerste avondschemering, want daar op straat lag de duisternis al vele jaren onbeweeglijk, in de winter heel af en toe verborgen onder een mantel van sneeuw. In de ogen van wie daar woonde lag de lusteloosheid en treurigheid van dat eeuwige duister. Alleen de kinderen, hunkerend naar licht en helderheid, lieten zich vol vertrouwen verleiden door deze eerste lentestralen en speelden in hun dunne kleren op de smerige, hobbelige kasseien, in al hun onwetendheid overgelukkig met het smalle strookje blauw dat tussen de daken tevoorschijn kwam en met de prachtige dans van het kringelende zonlicht.
         De schilder wandelde onvermoeibaar verder. Ook hij voelde zich heimelijk overgeleverd aan een feestelijke stemming, alsof elk zonnestraaltje een schijnsel was van Gods genade, die hem raakte in zijn hart. Alle bitterheid verdween uit zijn gezicht, dat zo’n zachtmoedige en kalmerende uitstraling kreeg dat de spelende kinderen verbaasd opkeken en hem eerbiedig begroetten, omdat ze dachten dat hij een priester was. Hij liep verder, zonder te weten waarheen, want hij voelde de nieuwe lente stuwen in zijn benen, zoals in oude, knoestige bomen de bloesems op de schors kloppen omdat ze willen uitbotten in het licht. Zijn tred was licht en levendig als van een jongeman. Hoewel hij al uren op pad was, leek zijn monterheid toe te nemen, en in een soepel ritme legde hij snel een heel eind af.


Meer leesfragmenten

Leesfragment: We worden er niet jonger op - Michel Follet

We worden er niet jonger op is het vervolg van het in 2021 verschenen relaas Wanneer zien we u terug? over twee eigenzinnige negentigplussers in een woonzorgcentrum. Veel lezers herkenden zich in de petites histoires vol tragiek en humor. Nooit zwaarmoedig, wel realistisch en vaak onverbloemd. Lees hier het voorwoord van het nieuwste boek van Michel Follet.

Lees meer »

Leesfragment: De Panter praat - Guinevere Claeys & Johan Faes

Adriaan Raemdonck is een pionier in de kunstwereld. Hij heeft het beroep ‘galerist’ zichtbaarder gemaakt, vocht voor de rechten van kunstenaars en speelde als voorzitter van de Federation of Art Galleries ook op Europees vlak een voortrekkersrol. Zijn galerie De Zwarte Panter is de langst bestaande van het land en beschikt over een levendig archief van de twintigste-eeuwse schilderkunst in België. In De Panter praat dienen twaalf postulaten als emblemen om vijftig jaar kunstgeschiedenis te markeren. Lees hier het eerste hoofdstuk.

Lees meer »

Leesfragment: Tir Arthur - Erik Vlaminck

In Tir Arthur worden we geconfronteerd met Arthur Van Hooylandt, een van de hoofdpersonages uit Suikerspin. Vijftien jaar later baat Arthur een schietbarak uit op de kermis en is hij nog steeds wie hij was: een egocentrische bullebak die alles en iedereen in het vizier neemt. Tot hij op een keerpunt belandt…

Lees meer »