Leesfragment: De pater en de filosoof - Toon Horsten

De pater en de filosoof (2021) vertelt het hallucinante relaas van een jonge Vlaamse franciscaan tegen de achtergrond van de Jodenvervolging in de context van de Tweede Wereldoorlog. De spannende verhaallijn wordt bijgestaan door de aanwezigheid van enkele grote filosofen zoals Husserl, Heidegger, Levinas, Derrida, Merleau-Ponty, Ricoeur en Ingarden. Lees hier de eerste hoofdstukken.


De pater en de filosoof
Toon Horsten

ISBN: 9789460018633
Prijs: €22,50


Inleiding

Het begon zoals het meestal begint. Met een herinnering. Een flard. In dit geval: een foto.
     Het beeld moet eind jaren zestig gemaakt zijn in Wortel, een kerkdorp bij Hoogstraten, in de tuin van mijn grootouderlijk huis. In de loop van enkele jaren werd er door mijn vader en zijn broers en zussen op grote schaal getrouwd, wat steevast gevierd werd met een receptie in de tuin achter het huis waarin ze allemaal waren opgegroeid. Op de foto is mijn al bejaarde grootmoeder Theresia Van Breda tijdens een van die feesten te zien, in een fleurige bloemenjurk, terwijl ze iets uit haar handtas haalt. Duidelijk geamuseerd, een beetje schalks zelfs, kijkt ze naar de man naast haar. Een lachende pater met gesteven priesterboord, die heel ontspannen in het leven lijkt te staan, met een sigaret tussen de vingers.
     Ik had hem al eerder gezien. In een beverige Super 8-film over die zomerse huwelijksfeesten kwam hij even onscherp in beeld, terwijl hij lachend zijn hoofd om een muurtje stak. Pas toen ik de foto zag, vroeg ik aan mijn vader wie die man eigenlijk was. Hij bleek de lievelingsneef van mijn grootmoeder te zijn. Haar vertrouwenspersoon. Als mijn grootmoeder met een probleem zat, dan werd de pater erbij gehaald. Vaak deed zich dat niet voor, maar als het nodig was, was hij er. Ook als er iets gevierd moest worden, was hij er telkens bij.
     Wat die pater precies deed, kon mijn vader niet meteen zeggen. Iets met filosofie aan de universiteit van Leuven. Hij stond op, liep naar een kast en begon in een grote doos te rommelen. Een van mijn vaders vele bijzonderheden is dat hij een enthousiast verzamelaar is. Een paar minuten later lag de doodsbrief van de pater voor me op tafel. Op dat moment kreeg hij ook een naam: Herman Leo Van Breda. Hij bleek mijn grootmoeder amper drie jaar te hebben overleefd. Zijn overlijdensbericht omvatte een indrukwekkende opsomming officiële eretekens van de staten West-Duitsland, Nederland, België en Israël. Plus een eredoctoraat en een erkenning als ‘weerstander’ tijdens de Tweede Wereldoorlog.
     Mijn familie bleek, zo leek het wel, een held te hebben voortgebracht. Wat hij had gedaan om dat allemaal te verdienen, kon niemand precies zeggen. Het bleef bij de vaststelling dat hij ooit had bestaan.


Drie koffers voor Berlijn
1

Joden zijn het. Drie Joden. Joden die leven in een tijd waarin je niet om die omschrijving heen kan, zelfs als je dat zou willen.
     Urenlang zitten ze te discussiëren en te drinken. Over Hitler hebben ze het. Over welke rol Oostenrijk nog kan spelen. Over wat Engeland zal doen als het tot een grote Europese oorlog mocht komen. Over literatuur. Over het zionisme en wat het betekent om Jood te zijn. En over geld. Ondertussen verzetten ze enorme hoeveelheden drank.
     De eerste, Stefan Zweig, is een van de populairste Oostenrijkse schrijvers van zijn tijd. Hij verkoopt astronomische aantallen van zijn verhalenbundels, novelles, romans, historische portretten en biografieën. Hij is een ‘Jood door toeval’, een telg van een welstellende familie die hem geen religieuze opvoeding heeft gegeven. Als de nationaalsocialisten in Duitsland aan de macht komen en ook in Oostenrijk steeds meer invloed krijgen, besluit hij zijn huis in Salzburg achter te laten en naar Londen te trekken. De vraag of hij zich al dan niet een Jood voelt, is niet meer aan de orde; de politiek beslist voor hem dat hij er een is. Nu, in het najaar van 1937, is hij terug in zijn hoofdstad, Wenen, voor wat zijn laatste bezoek aan de stad zal blijken.
     Ook Joseph Roth is voor even teruggekeerd. Hij woont en werkt ondertussen als balling in Parijs. Een lezingentournee brengt hem voor een afscheidsbezoek naar de stad waar hij studeerde en waar hij in de jaren meteen na de Eerste Wereldoorlog zijn journalistieke debuut maakte met stukken die hij ondertekende met Der rote Joseph. Wenen was de hoofdstad van Oostenrijk-Hongarije, de in 1918 verdwenen dubbelmonarchie waarnaar Roth grote heimwee koestert. Op dat moment is hij een van de bestbetaalde Duitstalige journalisten en heeft hij al een reeks romans geschreven die vooral na zijn dood zullen uitgroeien tot klassiekers. Met Hiob en Radetzkymarsch heeft hij zijn naam al enigszins gevestigd, qua populariteit moet hij in Zweig evenwel veruit zijn meerdere erkennen. Hij woont al jaren in hotelkamers, onderhoudt zijn vrouw die in de psychiatrie zit en drinkt veel meer dan goed is voor een mens. De voorschotten van zijn uitgevers en opdrachtgevers volstaan al lang niet meer om zijn levensstijl aan te houden. Stefan Zweig staat stijf van de bewondering voor zijn dertien jaar jongere vriend Roth, en stopt hem regelmatig wat geld toe.
     Nu ze alle twee nog eens in de stad zijn, hebben ze afgesproken in de bar van hotel Bristol. Zweig heeft ook Soma Morgenstern gebeld. Morgenstern is Roths oudste vriend, met wie hij bovendien een Joodse jeugd in Galicië deelt – al hebben ze elkaar pas in Wenen leren kennen. Ook Morgenstern combineert literatuur met journalistiek. Hij woont nog steeds met vrouw en kind in Wenen. Sinds ze in oktober 1934 ruzie maakten (Morgenstern beschuldigde Roth van plagiaat), hebben ze elkaar niet meer geschreven of gezien. Met één telefoontje brengt Zweig de twee vrienden weer samen. Het leidt tot een verzoening.
     Tijdens die herfstdagen van 1937 eten en drinken de drie vrienden tegen hun wanhoop en vertwijfeling op, in bars en restaurants overal in de stad. Wanneer Zweig tijdens een taxirit naar een restaurant vertelt dat hij ook langs is geweest bij zijn vriend Sigmund Freud, begrijpt Roth daar weinig van. Roth heeft het niet op Freud begrepen – hij vindt de beroemde Weense psychiater een humorloos sujet. Zweig stelt met overtuiging dat Freud wel humor heeft, erg veel zelfs. Roth moet er diens studies over humor maar eens op na lezen. Alleen als verzamelingen van moppen zijn die al de moeite waard. Dat bewijst niks, is het oordeel van Roth. Het is niet omdat je een grap begrijpt, dat je ook iets over het wezen van de humor te zeggen hebt.
     Wanneer de naam van Henri Bergson valt, de Franse filosoof die met Le rire uit 1901 een invloedrijk boek over humor schreef, wordt Zweig zelf ook enigszins filosofisch: hij koppelt de discussie aan de situatie waarin ze zich alle drie bevinden. Biedt het geen troost dat ook vooraanstaande tijdgenoten als Bergson en Freud, twee van de belangrijkste denkers van het moment, Joods zijn, vraagt hij zich hardop af. Morgenstern, die zich tot dan afzijdig heeft gehouden, mengt zich in de discussie. “Als we daar troost uit kunnen putten, zou ik nog twee namen willen toevoegen: Edmund Husserl en Georg Simmel. Het zijn er dus geen twee, maar vier.” Zweig denkt er even over na en vraagt zich af of de socioloog en filosoof Georg Simmel wel zo belangrijk is. Hij gelooft van niet. Dan zegt hij: “Ik begrijp niet hoe ik Husserl kon vergeten.”

***

Joden zijn het. Drie Joden.
     Bergson, een filosoof die in 1927 de Nobelprijs voor literatuur kreeg. Freud, de grondlegger van de psychoanalyse, die met groot gemak evenveel enthousiaste medestanders als fervente tegenstanders ronselt. En Husserl, de filosoof om wie Stefan Zweig zich wel voor het hoofd kan slaan omdat hij niet meteen aan hem dacht.

Waar heeft Edmund Husserl die eer aan te danken?
     Samen met Friedrich Nietzsche zet Husserl bij de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw alle filosofische zekerheden van de voorbije eeuwen op losse schroeven. Nietzsche doet dat door een splinterbom te gooien, een cocktail van filosofie, retoriek en literair talent. Met een hevige steekvlam tot gevolg, die een voorlopig einde maakt aan het onderscheid tussen lichaam en geest, waar de filosofie al eeuwen aan vasthield. In één moeite door verklaart hij ook God dood. Husserl kiest voor een heel andere weg: hij wil niets minder dan de filosofie (én de wereld) redden.
     Friedrich Nietzsche en Edmund Husserl. Het verschil tussen twee filosofen kan nauwelijks groter zijn. Waar Nietzsche een filosoof is wiens werk vooral een grote impact heeft (de knal in het denken die hij veroorzaakt galmt nog lang na), is Husserl eerder iemand met veel invloed. Husserl is een filosoof die veel leerlingen en navolgers heeft, die een methode ontwikkelt, en op wiens werk door een paar generaties filosofen zal worden verdergebouwd. Allebei treden ze aan het einde van de negentiende eeuw op de voorgrond, een eeuw waarin de wetenschappen grote vooruitgang boeken. De taal van de wiskunde en de natuurwetenschappen regeert en bepaalt het discours. De filosofie is op zoek naar een andere invulling, naar een nieuwe plaats in die nog steeds veranderende wereld. Nietzsche probeert die te vinden door een heel persoonlijke wereldbeschouwing uit te bouwen, ingebed in de tijd waarin hij leeft. De figuur, de individualiteit van de filosoof, staat centraal. De grens tussen literatuur en filosofie wordt bij Nietzsche dunner dan ze ooit is geweest. Bij Husserl is dat helemaal anders. Hij probeert fundamenten te leggen voor de filosofie als strenge wetenschap, en hij wil haar net wél algemene en absolute geldigheid geven. De ambitie van Husserl is enorm. Hij wil met zijn filosofische leer, de fenomenologie, niets minder dan het sluitstuk leveren van de westerse filosofie.
     Husserl promoveerde eerst in de wiskunde alvorens zich tot de filosofie te wenden, en dat was allesbepalend voor zijn denken. Voor Husserl is de wiskunde als vanzelfsprekend de maatstaf voor elke logisch opgebouwde theorie. Dat de natuurwetenschappen exacte, verklarende wetenschappen zijn geworden, in de voorbije eeuw enorme vooruitgang hebben geboekt, en hun bereik tot haast alle domeinen van de werkelijkheid hebben uitgebreid, danken ze aan hun omarming van de wiskunde en het mathematische denken. In die mate zelfs dat de filosofie verweesd achter lijkt te blijven. Heeft ze nog wel bestaansrecht in de tijd van de wetenschappen? Alsof dat nog niet erg genoeg is, wordt met het ontstaan van de psychologie in de negentiende eeuw ook het bewustzijn (de geest of de ziel) het onderzoeksdomein van een gespecialiseerde ervaringswetenschap. De filosofie is verworden tot een koning zonder land. Bij gebrek aan een eigen domein lijkt ze troonsafstand te moeten doen ten gunste van de wetenschappen.
     Husserl wil van een dergelijke troonsafstand niet weten. Hij houdt vast aan het oorspronkelijke project van de filosofie dat door Plato in het westerse denken werd ingeplant en aan het begin van de moderne tijd door Descartes is hernieuwd: de filosofie als alomvattende en absolute wetenschap. Alomvattend omdat de filosofie uiteindelijk alle afzonderlijke wetenschappen in één systematisch geheel wil omvatten en er de grondslagen voor wil leveren. Absoluut omdat zowel de grondslagen als de daarop verder gebouwde kennis voor geen enkele twijfel vatbaar zijn. Volgens Husserl is de westerse filosofie vanaf haar begin met vallen en opstaan op weg naar dit einddoel, en dat is – ook na de ‘eeuw van de wetenschappen’ – nog steeds het geval. Alleen: hoe waardevol de bijdragen van de grote filosofen uit de traditie en vooral van de filosofen van de moderne tijd ook zijn geweest, ze misten allemaal één bepaald inzicht waardoor zelfs zij uiteindelijk de weg zijn kwijtgeraakt. Husserl is zelf wél tot dat ene allesbepalende inzicht gekomen, en ziet zichzelf als een soort Columbus, een ontdekker van een nieuwe wereld: die van het zuivere bewustzijn.

Daarmee zijn we bij het kloppend hart van Husserls denken aangekomen. Maar om tot dat zuivere bewustzijn te komen, heb je eerst een methode nodig, en die heeft Husserl ontwikkeld. Die methode, die hij de fenomenologische reductie noemt, is het centrale, en meteen ook meest ingewikkelde deel van zijn denken. Voor Husserl is de toepassing van die methode bepalend voor het lot van de filosofie. En zelfs van de hele wereld. Want pas als we de wereld helemaal zullen begrijpen, door gebruik te maken van de methode van de fenomenologische reductie, kunnen we het ideaal van een rationele en liefdevolle wereld verwezenlijken.

     De fenomenologische reductie heeft als doel de verschijnselen en begrippen die zich aan ons bewustzijn opdringen tot hun essentie te herleiden, te reduceren. Het centrale idee daarbij is dat de filosoof om tot het wezen van de dingen, ‘zu den Sachen selbst’, te kunnen doordringen, afstand moet nemen van alle overtuigingen, vragen en persoonlijke omstandigheden die hij in zijn bewustzijn aantreft. Hij moet die, zegt Husserl, ‘tussen haakjes plaatsen’. De vraag of de dingen die we waarnemen of zich aan ons bewustzijn opdringen wel echt bestaan; onze eigen vooroordelen, smaken, vragen en begoochelingen; zelfs de vraag of ik zelf wel echt besta. We zetten het allemaal on hold, we plaatsen het tussen haakjes. En door dat te doen, door als het ware op een bewuste en weloverwogen manier over al die vragen, overwegingen en overtuigingen heen te stappen, kunnen we tot het wezen der dingen doordringen. Alleen dan blijft de kern over en treedt het bewustzijn in zijn meest zuivere vorm op de voorgrond. Alleen dan kunnen we de fenomenen zoals we ze in dat zuivere bewustzijn aantreffen beschrijven en classificeren. Vandaar de naam fenomenologie, de leer van de fenomenen.
     Met het risico de dingen veel simpeler voor te stellen dan Husserl ze bedoeld heeft, is het zuivere bewustzijn, de nieuwe wereld die Husserl heeft ontdekt, dan de plaats waar al die tot hun essentie herleide fenomenen zich manifesteren en zich tot elkaar verhouden. Die fenomenen manifesteren zich in eerste instantie als een onophoudelijke stroom waarnemingen, herinneringen, gedachten, waarderingen etc. Eigen aan al die gedachten en gewaarwordingen is dat ze steeds gericht zijn op iets. Ik wil iets, ik zie iets, ik herinner mij iets, ik voel iets…
Het zuivere bewustzijn bestaat dus pas dankzij het gegeven dat het zich altijd tot iets verhoudt, en ook die relatie probeert de fenomenologische reductie vast te leggen. De fenomenologie beschrijft nooit zomaar – ik roep maar wat – een praline. Wel beschrijft ze hoe de praline langs de verschillende zintuigen tot ons komt, wat precies het wezen van de praline uitmaakt, en hoe wij doorheen al deze ervaringen tot de onweerlegbare conclusie komen dat de praline ook echt bestaat en niet slechts ingebeeld is.
     De methode van de fenomenologische reductie is in theorie bruikbaar in allerhande wetenschappelijke domeinen, maar is voor Husserl toch vooral bijzonder geschikt voor de filosofie. Meer nog, hij is de overtuiging toegedaan dat als de filosofie haar oorspronkelijke doel, een universele en absolute wetenschap worden, wil volbrengen, dat alleen kan met de fenomenologie als basis. Eenvoudig en snel zal dat niet gebeuren, want de fenomenologische filosofie is voor Husserl een echte ‘arbeidsfilosofie’, gestoeld op de onophoudelijke, minutieuze en steeds verder verfijnde beschrijving van de fenomenen van het zuivere bewustzijn. Dat vergt tijd, zorgvuldigheid en toewijding. Maar alleen op die manier kan de filosoof vat krijgen op de wereld om hem heen, zonder verstrikt te raken in de vragen waaraan de filosofie in de eeuwen voordien te veel tijd heeft verspild.
     Bij leven publiceert Husserl vooral inleidende, eerder algemene teksten. Daarin legt hij onder meer uitvoerig de methodische grondslagen van de fenomenologie en de fenomenologische reductie vast. Maar hij heeft ook nog tienduizenden onuitgegeven pagina’s onderzoeksmanuscripten in handschrift bewaard. Het gaat daarbij vaak om teksten waarin hij zich over heel concrete onderwerpen buigt, en die volgens de fenomenologische methode onderzoekt en beschrijft. Het zijn in zekere zin praktijkvoorbeelden waarin de filosoof duidelijk maakt wat de fenomenologie allemaal impliceert, en hoe alomvattend de fenomenologische reductie als methode wel is. Het zijn veel meer dan zomaar wat losse notities in de marge van een groot filosofisch project. Ze behoren tot de kern van Husserls grote filosofische onderneming. Het is voor hem daarom bijzonder belangrijk dat die teksten worden bewaard, bestudeerd en uiteindelijk ook (voor of na zijn dood) worden gepubliceerd.
     Pas dan zal de wereld ten volle de grootsheid van zijn fenomenologisch project begrijpen.


2

De jonge Vlaamse franciscaan Herman Leo Van Breda moet niet meer overtuigd worden van het belang van het werk van Husserl. 27 is hij in augustus 1938, en sinds de zomer van 1936 bestudeert hij het werk van de filosoof. Twee turbulente jaren zijn het geweest. Zijn oudste zuster, Bertha, is in mei 1937 overleden, amper 39 jaar oud. Voor de familieman die Van Breda ondanks zijn priesterroeping altijd zal blijven, was het een zware slag. Een paar jaar eerder is ook zijn broer Arthur, die in Lier de koffiebranderij van zijn ouders had overgenomen, gestorven, niet ouder dan 35 jaar.
     Het maakt zijn volharding blijkbaar alleen maar groter, het versterkt de drang om iets van zijn leven te maken. Meteen na zijn priesterwijding is hij filosofie gaan studeren aan de universiteit van Leuven en hij maakt meteen grote indruk op zijn docenten. In het academiejaar 1936-1937 haalt hij zijn baccalaureaat in de wijsbegeerte aan het Leuvense filosofisch instituut, dat op dat moment zijn vijftigste verjaardag viert. Het jaar daarop legt hij in één jaar de twee licentiejaren af en schrijft hij een thesis over het vroege werk, de publicaties uit de eerste jaren waarin Husserl zijn denken ontwikkelt. Tijdens het schrijven van die studie onderwerpt hij al diens vroege publicaties aan een nauwkeurige lectuur en studie. Een evidente keuze is dat niet, want aan de Leuvense faculteit staan het katholieke thomisme en neothomisme, die teruggaan op de leer van Thomas van Aquino, nog altijd centraal. Nieuwlichterij als de filosofie van Husserl staat niet bij iedereen goed aangeschreven.
Het houdt Van Breda niet tegen. Hij wil verdergaan in zijn filosofische studies en vanaf het najaar van 1938 doctoreren op het latere werk van Husserl en diens theorieën over de fenomenologische reductie.
     In de teksten die Husserl in de jaren dertig publiceert, verwijst hij vaak naar nog ongepubliceerd werk dat hij in handschriften bewaart. Zijn leerlingen mogen die stukken inkijken en consulteren als ze dat willen. Voor het doctoraat dat hij in de steigers heeft staan, wil Van Breda inzage in die documenten. Hij gaat ervan uit dat die handschriften verschillende vragen zullen beantwoorden die worden opgeroepen door de wél gepubliceerde teksten. Hij besluit naar Freiburg im Breisgau te trekken, een stad in het Zwarte Woud waar Husserl jarenlang heeft gewoond en lesgegeven, en waar de handschriften zich op dat moment bevinden.
     Van Breda heeft zichzelf ondertussen nog een ander doel gesteld. Hij wil onderzoeken of het mogelijk is om die ongepubliceerde teksten in België uit te geven. Omdat algemeen geweten is dat Husserl Joods is, zij het al lang tot het protestantisme bekeerd, gaat de jonge pater ervan uit dat zijn werk in Duitsland niet meer zal mogen verschijnen. Husserl geldt voortaan als een ontaarde filosoof. In de ‘nieuwe Duitse levensbeschouwing’ is geen plaats meer voor het werk van de ‘rondtrekkende parasieten’ (zoals ze in het Handbuch der Judenfrage worden genoemd) die met hun ‘geperverteerd denken’ de kern van de Duitse ziel aantasten. Zelfs heruitgaven, denkt Van Breda, zullen moeilijk worden. Dat Husserl, net als alle Duitse academici van Joodse afkomst, onderworpen wordt aan een heel strikt regime, weet hij ook. De emeritus-hoogleraar is niet enkel geschrapt van de lijst van professoren van de universiteit van Freiburg, ook de toegang tot de gebouwen van de universiteit wordt hem en twintig andere Joodse collega’s ontzegd. Later wordt zijn naam uit de lijst van emeriti van de universiteit geschrapt. Bovendien krijgt hij het expliciete verbod deel uit te maken van de Duitse delegatie op de internationale congressen voor filosofie van Praag (1934) en Parijs (1937). Er wordt hem zelfs meegedeeld dat, als hij alsnog ten persoonlijken titel zou willen gaan, hij geen visum zal krijgen. Steeds minder vrienden en collega’s komen hem opzoeken, de Husserls worden bovendien beschimpt en zelfs gepest door hun nazistische buren. Ook zijn opvolger als hoogleraar filosofie, Martin Heidegger, zien Husserl en zijn vrouw Malvine niet meer. Voor Van Breda is het duidelijk dat uit Duitsland weinig heil te verwachten valt voor Husserls werk.
     Doortastend is de jonge pater wel. Hij werkt meteen een plan uit. Voor hij vertrekt, gaat hij nog even langs bij de promotor van zijn eindverhandeling, Joseph Dopp, de man die aan de faculteit belast is met de studie van de moderne filosofie, om hem zijn plannen voor te leggen. Zou het geen goed idee zijn enkele onuitgegeven teksten van Husserl in Leuven te publiceren, onder de vleugels van het Institut Supérieur de Philosophie, het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte (HIW)? Dezelfde vraag legt hij ook voor aan een andere docent, Louis de Raeymaeker. Dopp en De Raeymaeker trekken samen met het voorstel van Van Breda naar Léon Noël, op dat moment de voorzitter van het HIW. De uitkomst van het gesprek is positief: in principe moet het kunnen om die teksten in Leuven uit te geven. Dat Noël in 1910 het allereerste Franstalige artikel ooit over de filosofie van Husserl heeft gepubliceerd, zal aan die beslissing wellicht niet vreemd zijn geweest. Jarenlang heeft hij zijn studenten gewezen op het belang van Husserls Logische Untersuchungen, dat in 1900 en 1901 in twee delen is verschenen. Ook Van Breda, aanvankelijk vooral geïnteresseerd in natuurfilosofie, was als student door enkele opmerkingen van Noël op het spoor van Husserl gezet, wiens filosofie in de jaren na de Eerste Wereldoorlog aan invloed en belang had gewonnen. De jonge pater krijgt van Noël de nadrukkelijke opdracht om tijdens zijn bezoek aan Freiburg te proberen zicht te krijgen op het probleem. Hoe belangrijk zijn die manuscripten? Zijn het er veel? En vooral: zouden de erven zo’n uitgave genegen zijn?
     Inderdaad: de erven. Edmund Husserl is korte tijd daarvoor, op 27 april 1938, op 79-jarige leeftijd in Freiburg overleden, vijf maanden na een ongelukkige val in zijn bad op de dag van zijn vijftigste huwelijksverjaardag. De al broze gezondheid van de filosoof is die klap niet te boven gekomen. Het bericht van Husserls overlijden heeft ook Leuven bereikt, pater Van Breda is al voor zijn vertrek op de hoogte. Op 15 augustus neemt Herman Leo Van Breda de trein voor wat een pittige rit naar Freiburg belooft te worden. Zoals steeds in een bruine pij, op blote voeten in sandalen en met kortgeschoren haar in de nek begint hij aan de lange verplaatsing. Een afspraak met iemand van de familie Husserl heeft hij nog niet, zelfs geen adres waar hij zich kan melden. Wel is hij welkom in het plaatselijke franciscanenklooster, waar hij ook kan overnachten. Rode vlaggen met swastika’s hangen overal in de stad, en ook zijn verblijfsadres maakt meteen duidelijk dat in Duitsland niets nog is als voorheen. Het klooster ligt voortaan aan de Adolf-Hitler-Straße 335.

     Het duurt een paar dagen om Malvine, de weduwe van de filosoof, te lokaliseren. De strategie van de nazi’s om Joden te isoleren blijkt bijzonder efficiënt, want niemand lijkt precies te weten waar ze zich bevindt. Uiteindelijk komt de pater, met de hulp van een paar Freiburgse franciscanen, te weten dat ze aan de Schöneckstraße op de Schlossberg in Freiburg woont, in een mooi huis met zicht over de stad. Ze heeft er eind 1937, nog samen met haar man, haar intrek genomen.
     Van Breda schrijft haar een brief, waarin hij nog wat vaag blijft over zijn plannen. Hij wil een doctoraat schrijven, dat geeft hij al prijs, en hij zou graag ongepubliceerde manuscripten consulteren. Daarover wil hij met haar praten. Voor de rest zegt hij enkel dat hij een voorstel bij zich heeft van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de universiteit van Leuven. Hij stelt zichzelf voor als franciscaan, Belg, en – als het om zijn niveau van filosofische kennis gaat – ‘gevorderd student’ aan de universiteit van Leuven.
     Hij is meer dan welkom, laat Malvine per kerende weten. Op maandag 29 augustus wordt hij verwacht in het huis van de Husserls.


Meer leesfragmenten

Leesfragment: Naakt - Mel Meliciousss

Mels ochtenden beginnen jarenlang op dezelfde manier: met de spelletjes die ze met haar vader en zus moet spelen. Mel wil niet, maar ze weet dat het enkel erger wordt als ze zich verzet. Dus Mel droomt. Over hoe ze ooit heel ver weg zal zijn van hier. Jarenlang werd Mel niet gehoord, maar nu doet ze eindelijk haar verhaal,onverbloemd. Lees hier een fragment uit Naakt.

Lees meer »

Leesfragment: Breydel - Lisa Demets

In Breydel brengt Lisa Demets de geschiedenis achter de succesvolle branding van de Brugse familie Breydel. Middeleeuwse kronieken vormen de rode draad in dit verhaal over de weg naar de macht van de beroemdste Brugse beenhouwersfamilie in de veertiende en vijftiende eeuw. Lees hier het eerste deel van de inleiding.

Lees meer »

Leesfragment: Over dit gevoel is nagedacht - Tyche Beyens

Over dit gevoel is nagedacht van Tyche Beyens is een queeste naar de liefde van vier eind-twintigers, die dat veelzijdige begrip stapsgewijs proberen te ontleden. Het is een liefdesverhaal over voelen in een eeuw waarin zo veel wordt nagedacht. Lees hier het eerste hoofdstuk uit Beyens' debuut. 

Lees meer »

Leesfragment: NOU EN - Patrick Van Gompel

In NOU EN gaat Patrick Van Gompel onverdroten op zoek naar de ziel en het karakter van de Nederlanders. Hij baseert zich hiervoor op tientallen interviews met spraakmakende BN’ers en gewone noorderburen. Hij vult dit aan met een rijke voorraad aan liedjes, boeken, cabaret en media. Lees hier het eerste hoofdstuk uit Van Gompels boek over het land van kaas en klompen.

Lees meer »