Leesfragment: Hij komt terug - Frederik Hautain

Hij komt terug is een schurende en toch ontroerende roman over onmacht, traumasporen en de onmogelijkheid om je bestaan uit te wissen. Een verhaal dat nog lang blijft nazinderen. Lees hier een fragment uit het romandebuut van Frederik Hautain.


Hij komt terug
Frederik Hautain

ISBN: 978 94 6434 231 4
Prijs: €25


4

 

De hand van zijn moeder voelde warmer aan dan die van zijn vader. Hoe dat kon, daar had Oskar het raden naar. Zijn ouders waren allebei even dood. En dat waren ze ook allebei al even lang.

      De mensen van het ziekenhuis hadden hun dode lichamen elk op een rollend bed gelegd. De twee bedden stonden naast elkaar tegen een grijze muur waar een dikke, gladde houten balk overheen liep. Misschien om te beletten dat de bedden de muur zouden beschadigen. Zijn vader lag links, zijn moeder rechts. Net zoals ze thuis altijd sliepen. Hoe hadden de mensen van het ziekenhuis dat geraden?

      Op het nachtkastje van zijn vader lagen altijd wel een boek of drie en een stuk van een soms meer dan twee weken oude krant. Heel af en toe lag er ook een wit onderhemd op. Wanneer zijn vader ’s ochtends al naar het werk vertrokken was en zijn moeder merkte dat hij het onderhemd had laten liggen, durfde ze weleens te klagen. ‘Het is niet dat ik alle tijd van de wereld heb,’ klonk het dan. Vervolgens kieperde ze het hemd in de hoge wasmand in de badkamer. Op haar nachtkastje lag of stond zelden iets, op een beker water en een groene jadesteen na. Die had ze op een rondreis door Azië gekocht, lang voor Oskar geboren was. Hij mocht er nooit mee spelen, enkel naar kijken. Wanneer de zon in de voormiddag door het slaapkamerraam vol op de steen scheen, lichtte hij op alsof er binnen in de kern een vlammetje was beginnen te branden.

      Op zaterdag sliepen zijn ouders uit. Toen hij jonger was, mocht hij vaak tussen hen in komen liggen. Meestal lag hij dan op de arm van zijn vader. Zijn moeder sliep altijd met haar gezicht naar het raam. Als het echt warm was, sliep ze in haar blootje. Dan kon Oskar de moedervlek op haar rechterschouderblad goed zien. Op zondag mocht hij zelden tussen hen in komen liggen. Sinds hij in het eerste leerjaar zat, mocht hij alleen naar beneden en had hij de woonkamer voor zichzelf. Als hij zin had om een boek te lezen, met Action Man te spelen of met de bijl die hij samen met zijn vader gemaakt had door het huis te huppelen, dan deed hij maar. Extra lang tv-kijken mocht ook. Oskar mocht het helemaal zelf beslissen. Alleen op zondag.

      Zijn ouders hadden hun kleren nog aan. Het waren dezelfde kleren als die waarmee ze gisteren samen op het terras slagroomtaart hadden gegeten en afscheid hadden genomen voor ze op vakantie waren vertrokken. Naar de Champagne. Oskar wist al enkele jaren dat champagne wijn was met luchtbelletjes in, maar toch moest hij nog steeds aan champignons denken. In de Champagne waren zijn ouders nooit geraakt. Hun kus op zijn wang en hun aai over zijn hoofd bij vertrek waren voorgoed de laatste ooit. Nu lagen ze hier voor hem, maar ze waren er niet meer. De ‘tot over een week’ was veranderd in ‘tot nooit meer’. Onuitgesproken. Het betekende vaarwel.

      Zijn moeder droeg een rode jurk met een fijn donkerblauw heupriempje. Aan haar rechterzijde zat een flinke scheur. Rood was haar lievelingskleur, net als die van zijn vader. Hij had een grijze short aan en een iets te groot hemd met grijze en rode lijnen die samen vierkanten vormden. Het hing uit zijn broek. Voor het werk droeg zijn vader zijn hemden altijd keurig in de broek. Die broeken waren dan ook altijd lang en gemaakt van een fijne stof die een klein beetje kietelde wanneer je erover wreef. Meestal waren zijn broeken donkergrijs – ‘antraciet’ noemde zijn moeder het – of donkerblauw. Met die kleuren kon je overal komen, verzekerde ze. Zwart daarentegen was te hard en te statig.

    Zeven van de acht wieltjes van de bedden waarop ze lagen stonden mooi verticaal, behalve het wieltje linksonder aan het bed van zijn moeder. Dat stond naar buiten geklapt. Misschien had een van de verpleegsters het vergeten recht te zetten. Meer
waarschijnlijk hield niemand zich bezig met het rechtzetten van wieltjes onder de bedden van dode mensen en was het eerder toeval dat de andere wieltjes wel mooi recht stonden. Zijn moeder, die zo op netheid en structuur was gesteld, zou het waarschijnlijk met haar voet recht hebben geduwd zonder dat iemand het
merkte. Maar dat kon ze niet. Nooit meer.

      Daar had een verdwaald hert een stokje voor gestoken toen het omstreeks kwart over tien ’s avonds een kronkelige bosweg in de buurt van Epioux wilde oversteken, net op het moment dat de rode Peugeot 307 van zijn ouders de bocht uit kwam. Volgens de lijkschouwer was dat het vermoedelijke tijdstip van overlijden. 22:15. Opgeteld waren de cijfers van de Peugeot en het uur van het ongeval allebei tien. Toeval. Net als het hert dat opdook op dat moment op die exacte plaats op die zondagavond. De uitbater van
een plaatselijke bed and breakfast had de politie gebeld omdat zijn ouders ’s ochtends niet op het afgesproken vroege uur aan de ontbijttafel waren verschenen. Hij was gaan aankloppen om hen te melden dat het ontbijt klaarstond, maar na enkele pogingen zonder respons had hij de deur met de reservesleutel opengemaakt. Hun spullen stonden in de kamer, maar het bed was onbeslapen.

Dat was niet normaal.

      Volgens het politieonderzoek had zijn vader zich netjes aan de snelheidslimiet gehouden. Zijn vader zat altijd achter het stuur, niet per se omdat hij dat zo wilde, maar omdat zijn moeder niet graag reed. Ze had wel een rijbewijs, maar vermeed autorijden wanneer ze kon, zeker wanneer het lange afstanden betrof. Lang achter het stuur zitten maakte haar ongemakkelijk.

      In de auto had de politie wel de restanten gevonden van een fles rode wijn, die door de impact van de aanrijding aan diggelen was geslagen op de achterkant van de passagiersstoel. Er waren nog wijnvlekken op de bekleding te vinden, dus de fles was niet leeg geweest en wat eruit gedronken was, had zijn moeder naar binnen gewerkt. Ook dat had het politieonderzoek uitgewezen. In het bloed van zijn vader zat hooguit de waarde van één glas wijn, als het al zoveel was. Mogelijk waren ze samen gaan kijken naar de ondergaande zon tussen de beboste heuvels. Even genieten van hun tussenstop in de natuur om de volgende dag hun reis naar de Champagne te vervolgen. Maar dat was buiten het hert gerekend.

      Een dier kan onvoorspelbaar uit de hoek komen, zonder te weten dat zijn nieuwsgierigheid hem de kop kan kosten. Dat is nu eenmaal een wet van de natuur en daar kan je als mens niet
tegenop. Niemand. Ook Wim en Annemie Metsiers niet.

 

De aankondiging van hun dood kwam onverwacht, zoals dat altijd gaat. Het was buiten precies dezelfde temperatuur als de dag voordien, toen Oskar met zijn ouders en grootmoeder op het terras slagroomtaart had gegeten.

      ‘Vandaag is er niet veel zon, dus we moeten het ervan nemen nu ze komt piepen,’ zei zijn grootmoeder terwijl ze drie borden naar buiten droeg. Oskar liep voorop met het bestek. Zijn grootvader
zat al klaar aan de terrastafel en nam zijn mes en vork meteen strijdvaardig ter hand.

      ‘Vandaag is het tijdrit, in Luxemburg. Het zal wel Induráin worden, let op mijn woorden. Maar goed, gisteren heeft Nevens gewonnen en vandaag rijdt Museeuw weer in het groen. We mogen niet klagen. Museeuw kan vandaag trouwens een goede zaak doen.’
      Wat die goede zaak dan precies was, wist Oskar niet. Zijn grootmoeder rolde met haar ogen, dus heel belangrijk kon het niet zijn.

      ‘Gasten eerst, dan pas de wielerzotten,’ zei ze tegen zijn grootvader en ze schepte een portie kip met currysaus op Oskars bord.

      Zijn oma was geen keukenprinses, maar wanneer Oskar op bezoek was, had hij nooit te klagen wat lekker eten betrof. Morgen stond er vis in een korstje op het menu, met verse boontjes uit de tuin. Die zou hij samen met zijn grootvader plukken. Hij keek er al naar uit. Oskar had thuis een grote tuin, groter dan deze hier, maar groenten telen deed zijn vader niet. Daar had hij de tijd niet voor. Te veel werk. Oskar mocht blij zijn dat zijn vader zoveel tijd had om met hem te spelen. Dat was bij andere kinderen uit zijn klas zeker niet het geval, had zijn vader hem meermaals duidelijk gemaakt. Niet iedereen met een drukke baan maakte achteraf nog tijd voor de kinderen.

      In hun tuin stonden flink meer bomen dan in de tuin van zijn grootouders. Om die reden hadden zijn ouders het huis gekocht: ze waren niet zozeer verliefd geworden op het huis, dat met zijn ouderwetse roodgrijze bakstenen en hoge ramen iets weg had van een herenhuis dat verdwaald was geraakt in de natuur, maar wel op de bonte verzameling bomen op het grote stuk grond aan het einde van een doodlopende straat. Elzen, berken, vier Europese essen, een kersenboom waar Oskar niet in mocht klimmen, een treurwilg waar zijn moeder in de herfst soms op vloekte omdat zijn blaadjes echt óveral te vinden waren – ook binnen – en achteraan een mooie rij populieren die het einde van hun eigendom markeerde. Aan de bomen had zijn vader bovendien weinig onderhoudswerk; ze hoefden enkel te groeien. En zo had Oskar thuis een beetje zijn eigen privébos, iets waar heel wat speelkameraadjes
stiekem jaloers op waren.

      Hij dacht terug aan die keer dat zijn klasgenootjes waren komen spelen en ze na een spelletje tikkertje pannenkoeken hadden gegeten met kersenconfituur. Die had hij een week eerder
samen met zijn moeder gemaakt op zo’n dag die vanzelf verloren
ging als je zelf niets ondernam.
      Het regende al een paar uur zonder ophouden. Met zijn bijl in de hand stond Oskar naar de regen te kijken. Het grote glasraam in de woonkamer was gesloten. Hij kon niet ruiken of er een bizon vanachter de populieren tot bij de treurwilg geslopen was. Op de keukentafel stonden drie grote kommen blinkende
kersen.

      ‘Zullen we confituur maken?’ Zijn moeder wreef over zijn stugge zwarte haren. De stugheid had hij van zijn vader, die dik krullend haar had. Het zwart kwam van zijn moeder. Ze had mooie lange zwarte haren tot een flink eind onder de schouders. Het waren de mooiste haren die Oskar ooit gezien had.

      Eerst moesten ze alle kersen ontpitten. Aan de meeste kersen zat nog een steeltje, dat moest ook weg. Daarna nam zijn moeder een grote bruine pot waarop in grote letters ‘La Cocotte’ en ‘Staub’ stond. Oskar moest zijn hoofd draaien om de woorden te kunnen lezen. Zijn moeder plaatste de kookpot in de gootsteen.

      ‘Doe je er een bodempje water bij om de kersen wat te helpen?’ vroeg ze.

      De kraan was nog niet open of ze moest alweer dicht.

      ‘Nu doen we alle kersen erin en dan mag dat pak suiker er ook bij.’

      De kersen en de suiker smolten samen. Af en toe ontsnapte een dikke luchtbel met een zachte plof uit de paarsrode brij. Het vuur mocht uit. Oskar keek naar de klok boven de keukendeur. Wanneer de grote wijzer op de negen stond, mocht hij proeven. De wijzer stond nog maar net voorbij de acht. Oskar was al aan het wachten van voor de zes.
      ‘Mag ik?’

      Zijn moeder keek naar de klok. ‘Goed dan, doe maar.’
      Oskar stak zijn vinger in de kookpot.
      ‘Voelt de brij warmer aan dan je vinger?’ vroeg zijn moeder.
      ‘Een klein beetje.’
      ‘Dan is de confituur bijna klaar. Wacht, eerst nog…’ Ze stak
twee vingers tegelijk in de pot, trok op elke wang twee donkerrode strepen en deed bij Oskar hetzelfde.

      ‘Zo, nu zijn we pas echt klaar,’ zei ze. Ze huppelde naar de woonkamer als een echte squaw. ‘Oewoewoewoewoe!’

      Oskar liep haar achterna, zijn bijl triomfantelijk in de lucht. Achter het glasraam sloegen drie bizons met lede ogen hun gedans gade, hun vacht doorweekt van de regen.

 

      Oskar was net de laatste restjes currysaus naar binnen aan het werken toen de bel ging. Aan opa’s blik zag Oskar dat hij er niet mee opgezet was dat hun rust in de zon werd verstoord. Hij bleef zitten.
      ‘Ik zal wel gaan,’ zei zijn grootmoeder. Oskar schoot haar voorbij, het huis in. Hij rende naar het grote raam vooraan in de woonkamer en trok het glasgordijn iets te enthousiast opzij. Er stond een politiewagen voor het huis. De wagen stond half geparkeerd op de lange smalle oprit van het huis en half op de stoep, alsof hij er eigenlijk niet wilde staan. Oma’s voetstappen weerklonken door de gang. Enkele ogenblikken later stonden de twee politieagenten in de woonkamer.

      ‘Kan jij misschien even buiten gaan spelen?’ vroeg een van de agenten. Hij had zijn uniformpet niet op. De zomerzon had zijn gezicht extra veel sproeten gegeven, wat hem een zekere tederheid gaf die haaks stond op zijn forse lichaamsbouw en de gewichtigheid van zijn uniform. Zijn collega droeg evenmin zijn pet en was bijna even breed, alsof ze allebei uit dezelfde boom gesneden waren: een massieve inlandse eik die uitsluitend politieagenten voortbracht.

      ‘Ga maar naar je kamer, jongen.’ Zijn grootmoeder zei het met een vriendelijkheid waar een spoor van argwaan doorheen geweven was.

      Oskar wendde zijn blik naar zijn grootvader, die nu ook in de woonkamer stond.

      ‘Vooruit.’ Zijn grootvader knikte in de richting van de deur.

      Oskar wist dat er niets anders op zat dan te gehoorzamen. Zijn ogen kruisten de blik van de jongeman op de foto op de schouw.

Het leek alsof hij wist welk geheim de agenten voor Oskar wilden verzwijgen. Oskar ging de kamer uit, sloot de deur achter zich en liep de trap op, om meteen weer muisstil naar beneden te sluipen.

De trap werkte mee, hij kraakte niet.

      Oskar keek door het sleutelgat. De agenten stonden nog steeds in dezelfde positie, want hij kon alleen maar het donkerblauw van hun uniformen ontwaren. Oskar duwde zijn oor tegen de deur. Hij hoorde licht, hoog gesnik. Zijn grootmoeder.
      ‘Hun wagen werd vanochtend gevonden nabij Epioux. Ze werden verrast door een hert dat de weg overstak,’ hoorde hij de sproetige agent zeggen. ‘Ze waren op slag dood.’

      ‘Kunnen we hen zien?’ vroeg zijn grootvader.
      ‘Hun lichamen worden morgen overgebracht naar het Sint- Annaziekenhuis, meneer Metsiers,’ kwam de andere agent tussenbeide.
      ‘Nee, ik bedoel daar. Vandaag nog.’
      ‘Daarvoor…’
      ‘Ik ga mee.’ Oskar gooide de deur van de woonkamer open. Zijn grootmoeder zat in de sofa. Uit haar beide ogen rolde een traan naar beneden. Zijn grootvader zat naast haar, met zijn hand op haar schouder. Hij schuifelde wat met zijn benen terwijl hij Oskar aankeek, zijn wenkbrauwen hingen halfstok.

      De agenten keken naar buiten. Ze droegen geen pistool. Agenten moeten niet altijd schieten.

      ‘Och jongen, kom hier.’ Zijn grootmoeder stak haar rechterarm uit. Ze zag er plotsklaps vijf jaar ouder uit. De inkepingen op haar voorhoofd vielen hem nu pas op. Voordien waren ze er wel, bedacht Oskar, maar nu leken ze meer op barsten in plaats van op de ringen die je ook aan de binnenkant van een boomstam vindt. Zijn vader had hem eens verteld hoe je kon zien hoe oud bomen precies waren toen na een hevig onweer een van de berken in de tuin was geknakt en hij de boom in stukken moest zagen. Met een deel van het hout hadden ze later, toen het voldoende uitgedroogd was, een kampvuur gemaakt. Het kampvuur had een zwarte kring achtergelaten in het gras die je nog een hele tijd bleef zien.
      In haar rechterhand kneep zijn grootmoeder een witte zakdoek samen. Er stonden lila bloempjes op, haar lievelingskleur. Oskar legde zijn hoofd op haar schouder. Haar ribben golfden met snelle, onregelmatige trekjes op en neer, maar hij hoorde haar bijna niet ademen. Hij keek naar de jongeman op de foto. ‘Ik wist het wel,’ spraken zijn ogen.

      De agenten waren haast geruisloos in hun busje weggereden. Het grind van de oprit had zich nauwelijks geroerd, alsof ze er niet echt waren geweest. Maar dat waren ze wel. Oskar was hen blijven nakijken door het vensterraam terwijl ze naar hun combi stapten. Vierentwintig stappen had de sproetige agent nodig gehad om naar het busje te lopen. Hij had niets tegen de andere agent gezegd. Omgekeerd ook niet. Het was de andere agent die reed. Terwijl die de motor startte, keek de sproetige agent naar het huis. Naar Oskar. Zijn gezicht vertrok nauwelijks. Toen de banden begonnen te draaien, wendde hij zijn hoofd af en hij begon tegen zijn collega te praten.


‘Kom, want het is nog een heel eind rijden,’ zei zijn grootvader. Het nieuws dat de agenten brachten had iets vreemds gedaan met de tijd, maar toch bleek die nu niet te verliezen.

      ‘Hebben we niks nodig, Hervé?’ vroeg zijn grootmoeder.

      ‘Wat kunnen we nodig hebben? We gaan twee dode mensen bezoeken. Onze zoon en zijn vrouw. Onze identiteitskaart zal wel genoeg zijn, zeker? Al gaat niemand anders daar beweren dat ze de ouders van Wim Metsiers zijn.’

      Zijn grootmoeder zweeg en nam Oskar bij de hand naar buiten. Enkele minuten later ging de garagepoort met krakende tegenzin omhoog. Normaal gesproken mocht Oskar de poort altijd zelf zo ver openduwen als hij kon wanneer ze met de auto weggingen. Daarna nam zijn grootvader het van hem over. Vandaag deed die het alleen.
      Zijn grootmoeder hield Oskars hand stevig vast terwijl ze naast de garagepoort stonden te wachten tot zijn grootvader hun groene Renault 25 naar buiten reed. Oskar voelde hoe ze zachtjes in zijn hand kneep, ook al was daar geen reden toe. De knokkels en botten onder haar vel duwden tegen zijn vingers.

      Daar was de auto. Zijn grootmoeder liet los en opende het portier naar de achterbank. ‘Zet je deze keer maar niet in het midden,’ zei ze.
      Oskar ging op de plek achter de passagiersstoel zitten.
      ‘Ik maak je gordel wel even vast.’ Ook dat deed hij normaal al lang zelf.
      Het duurde langer dan gewoonlijk voor de straten en huizen plaatsmaakten voor de autosnelweg. Dit was een onbekende weg.

      Induráin was waarschijnlijk al aan zijn tijdrit begonnen, maar de radio bleef uit. Er werd geen muziekcassette opgezet. Geen Roy Orbison, geen Neil Sedaka, geen The Everly Brothers of een van
de andere Amerikaanse zangers waar zijn grootvader een zwak voor had. Zijn grootouders zeiden niets tegen elkaar. Oskar wist niet of er op momenten als deze gepraat mocht worden. Onliedeloonlie van Roy Orbison neuriën was nu vast geen goed idee.

      Oskar legde zijn hoofd tegen de binnenkant van de deur en sloot zijn ogen. Maar niet voor lang. Alles bleef zwart. Zijn hoofd was leeg en wilde zich met niets vullen.

      Hij opende zijn ogen weer. Aan de voorbijflitsende lantaarnpalen zag hij dat ze op de snelweg waren. Oskar wilde de palen tellen, maar ze volgden elkaar te snel op en hij had de energie niet om ze bij te houden. De wolken waarin je normaal gesproken zo een arend of een draak of een opgeblazen rups kon herkennen, zweefden betekenisloos door de felblauwe lucht. Versterkt door het autoraam scheen de zon onbehaaglijk warm op zijn hoofd. Oskar wilde zich niet warm voelen. Of toch wel een beetje, want warm is altijd beter dan koud.

      Hij sloot zijn ogen opnieuw en probeerde aan zijn ouders te denken. Zouden ze het nu koud hebben? Dode mensen zijn koud, dat wist hij, maar hebben ze het ook echt koud? Of is dat alleen
maar om aan de mensen die nog leven te laten weten dat ze dood zijn? Hij kreeg zijn ouders niet scherp in beeld.

      ‘Waar ligt het ziekenhuis, oma?’
      ‘Waar de tijdrit is. In Luxemburg.’ Zijn grootvader antwoordde in haar plaats. ‘Het is nog ver.’

      Oskar wilde dat Luxemburg dichtbij en ver weg was tegelijk.

Zoiets was onmogelijk.


Het ziekenhuis was een reusachtig somber gebouw met een ontelbaar aantal kleine ramen. Hier kwam je niet voor je plezier. De buitenmuren waren van een grauwgrijs dat de buitenwereld duidelijk moest maken dat je binnenin enkel en alleen zieke mensen zou aantreffen. Of dode.

      Bij de ingang hingen borden met pijlen op en woorden waarvan Oskar niet begreep wat ze betekenden. Het was Frans, want in een aantal van de woorden op de bordjes stonden e’s met accenten op.

      'Accueil… dat moeten we hebben,’ zei zijn grootvader.

      Sinds vorig schooljaar kreeg Oskar Frans, maar dat woord had hij nog niet geleerd. Het klonk vreemd en was vast ook moeilijk om te spellen, zoals de meeste Franse woorden.

      Ze kwamen langs een rij van acht stoelen tegen een muur.

      ‘Wacht hier maar.’ Zijn grootvader stapte af op drie dames die wat verderop achter een hoog wit bureau zaten, zoals in een bankkantoor, maar dan zonder glas ervoor. Geld opnemen was gevaarlijker dan zieke of dode mensen bezoeken.

      ‘Iemand komt ons dadelijk halen,’ zei zijn grootvader.

      ‘En dan?’

      ‘Ja, Truda, dan zullen ze ons er wel naartoe brengen, zeker?’

      ‘Direct?’

      ‘Dat zal wel hè, dat hebben ze niet gezegd. Gewoon dat iemand ons komt halen.’

      Oskar begreep dat het nog steeds beter was om niet te praten.

Onliedeloonlie. Het wachten duurde zeker zo lang als het geduurd had om de autosnelweg te bereiken. Lang.

      Niemand leek op hun bezoek te wachten. Er was geen klok in de buurt om de tijd op af te lezen. Uiteindelijk kwam een man in een witte overjas hen halen. Onder zijn jas droeg hij een hemd en een broek in een lichtgroen dat in niets leek op een van de vele soorten groen bij Oskar thuis in de tuin. Daar was het veel te flets en levenloos voor. Net als de buitenmuren van het gebouw moest deze kleur groen ook speciaal voor ziekenhuizen gemaakt zijn. De man had een ronde neus die Oskar een beetje aan zijn vader deed denken. Daar hielden de gelijkenissen op.

      ‘Docteur Génard,’ zei de man zonder hun een hand te geven. Toch stond zijn grootvader op. De man vroeg niet naar hun namen. Dat ze wisten dat hij docteur Génard was, was blijkbaar voldoende. ‘Je suis le directeur du mortuaire.’

      De meeste woorden uit die zin kende Oskar. Hij kon opmaken dat de man een directeur was. Hij hoorde ook ‘mort’, een woord waarvan hij wist dat het ‘dood’ betekende. Deze man was de directeur van de doden van dit ziekenhuis. Een vreemd beroep, maar Oskar kon zich wel indenken dat het op plaatsen als deze moest bestaan. Iemand moest zich ontfermen over de mensen die hier stierven of, in het geval van zijn ouders, dood binnengebracht werden.

      ‘Suivez-moi, s’il vous plaît.’ Dat laatste betekende alstublieft.

      ‘Allez, vooruit,’ zei zijn grootvader. Zijn grootmoeder nam Oskars hand opnieuw vast. Haar greep was anders dan die van daarstraks aan de garagepoort. Ongemakkelijker. Dwingender. Alsof zij hem nodig had in plaats van hij haar. Oskar wilde zijn hand loswrikken, maar deed het niet.

      Een eindje verderop stonden drie liften aan weerszijden van de gang. Geen van de zes dubbele deuren was voor hen bestemd; Docteur Génard wandelde ze stuk voor stuk voorbij.

      ‘C’est ici.’ Ze kwamen aan in een gang die er niet bepaald
anders uitzag dan hoe hij zich een ziekenhuisgang had voorgesteld. Aan weerskanten van het gangpad waren deuren en aan het einde van de gang was een grote klapdeur die identiek was aan degene die ze net waren doorgewandeld. Aan het plafond hingen smalle, kille tl-lampen. Eén ervan knipperde. Oskar vroeg zich af of er achter elk van de deuren dode mensen lagen.

      ‘Ziet ge, we hebben zelfs onze identiteitskaart niet nodig gehad,’ zei zijn grootvader.

      Docteur Génard hield halt voor de tweede deur rechts. Deze keer sprak hij te snel. Oskar deed geen moeite om er iets van te maken. Hij was te gefixeerd op de deur.

      ‘Liggen mama en papa in deze kamer?’ vroeg hij voorzichtig.

      ‘Ja, jongen,’ zei zijn grootmoeder. Ze liet zijn hand los en wreef over zijn kruin. Oskar keek haar aan. Haar bovenlip trilde. ‘De meneer zegt dat we enkel moeten binnengaan als we dat echt willen.’ Ze sprak trager dan normaal om zeker te zijn dat Oskar haar goed begreep. Misschien wilde ze zelf niet naar binnen.

      Oskar richtte zijn blik weer op de deur.

      ‘Mama en papa zullen er anders uitzien. Door het ongeval,’ zei zijn grootvader. Van zijn gelaatsuitdrukking kon Oskar weinig aflezen. Hij keek meteen weer naar docteur Génard.

      ‘Y-a-t-il quelqu’un…

      Oskar kende de woorden niet, maar hij voelde aan dat ze hem er probeerden buiten te houden.

      ‘Ik wil hen zien,’ zei hij daarom. Hij voelde zich een indiaan die voor geen horde bizons zou wijken en keek docteur Génard recht in de ogen om dat duidelijk te maken.

      Zonder verder nog iets te zeggen, opende docteur Génard de deur.

 

De kamer was veel te groot voor dode mensen. Oskar moest zeven stappen zetten om tot bij de lichamen van zijn ouders te komen. Ze zogen hem zachtjes naar zich toe. Zijn grootmoeder en grootvader volgden in zijn kielzog. Docteur Génard bleef bij de deur staan. Oskar deed nog een extra stap naar voren en greep het bed waarin zijn vader lag vast. Zijn grootmoeder wilde haar hand opnieuw op zijn hoofd leggen. Zijn grootvader trok even aan haar mouw en gebaarde van nee.

      In de kamer was het stil, alsof alle geluid uit de ruimte gezogen werd via de airconditioning, die in de verste hoek aan het plafond hing. Zelfs die kon Oskar niet horen zoemen. Misschien stond ze uit. Dode mensen hebben geen frisse lucht nodig. Ook hier viel geen klok te bespeuren. Voor de doden was de tijd stil komen te staan, voor de nabestaanden evenzeer. Sinds de inval van de agenten was dat zo.

      Naast de airconditioning en de bedden met de lichamen van zijn ouders was er niets in de kamer. Of toch. Aan de muur tegenover het uiteinde van de bedden stond een stoel met een bruin plastic zitkussen en stalen poten met zwarte geluiddempende toppen onder. Wie het stille geweld van de dood niet kon dragen, kon hier even gaan zitten zonder lawaai te maken. Hervé, Gertrude en Oskar Metsiers bleven staan.

      ‘Mag ik even alleen zijn? Met mama en papa?’ Pas nadat hij de vraag had gesteld, keek Oskar achterom. Hij zag dat zijn grootvader een vuist had gemaakt met zijn rechterhand. Zijn grootmoeder keek zijn grootvader aan. Ze had haar beslissing al genomen. Als er een iemand was die niet zou tegenwerken, was zij het.

      ‘Goed,’ zei ze. ‘Maar we moeten het wel aan de meneer vragen.’

      Docteur Génard had opnieuw enige overtuiging nodig. Hij zei iets wat leek op resonable.

      Zijn grootvader antwoordde: ‘Ce sont ses parents.’ Dat begreep Oskar.

      Docteur Génard keek hem aan op zoek naar tekenen van onbetrouwbaarheid, maar kon er geen vinden.

      ‘D’accord. Dix minutes.’ Tien minuten. Peugeot 307. 22:15 uur.

Alles leidde naar tien. Deze keer was het geen toeval.

 

Oskar wachtte tot iedereen de dodenkamer had verlaten voor hij opnieuw naar de lichamen keek. Het waren zijn ouders en toch ook weer niet. Hun beide gezichten zaten onder de blauwgele builen. De linkerwenkbrauw van zijn vader lag open. De wond was bijna vier centimeter lang en bijna zo breed als Oskars pink. Mocht zijn vader nog leven, dan had een of andere dokter ze vast dichtgenaaid, maar die moeite hadden ze nu niet meer gedaan. In de plaats daarvan was de wond netjes schoongemaakt. Er waren geen bloedsporen op zijn vaders voorhoofd, enkel binnenin zat nog wat gestold bloed. Het bloed was donker, bijna zwart, voor altijd gekleurd door de nacht waarin het gestopt was met stromen.

      Oskar ging in de spleet tussen de beide bedden staan. Hij kon er net tussen zonder zijn lichaam dwars te moeten draaien. Het viel hem voor het eerst op hoe tenger de handen van zijn moeder geworden waren. Ze had altijd al smalle vingers, maar nu er geen beweging meer in zat en de spieren hun grip op de wereld hadden losgelaten, leken ze breekbaarder dan ooit. Misschien waren ze dat ook wel echt. Breekbaar. Als extra lange luciferstokjes. Opgebrand, te snel uitgeblazen door de wind. Maar dat er tot voor gisteravond vuur in had gezeten, dat was zeker. Oskar greep haar hand vast en nam vervolgens ook die van zijn vader beet. Samen vormden ze een ketting. Dood – leven – dood. Alleen was dit geen spelletje. De hand van zijn moeder was warmer dan die van zijn vader. Een vurige squaw was ze, ook in de dood.

      De deurklink kantelde, de tien minuten waren voorbij. Docteur Génard en zijn grootouders kwamen de kamer weer binnen. In de tijd dat hij alleen was geweest met zijn ouders, had Oskar niets meer voor hen kunnen doen dan hun handen vasthouden. Hij had aan niet veel anders kunnen denken dan het scheve wieltje en het losse hemd van zijn vader. En aan het hert. Herten met geweien vond Oskar majestueus. Edelherten heetten ze eigenlijk, had hij in het vierde leerjaar van juf Michèle geleerd in een les ter voorbereiding op de bosklassen de laatste week voor de herfstvakantie.

      Edelherten hadden ze op bosklassen niet gezien. Oskar kende ze enkel van op foto. Ze waren niet minder majestueus of edel omdat een van hen op de auto van hun ouders was gebotst. Misschien had dat specifieke hert ook helemaal geen gewei. Niemand kon hem het nog vertellen.

      Oskar liet de handen van zijn ouders los, maar bleef tussen de bedden staan.

      ‘Je gaat bij ons niets tekortkomen,’ zei zijn grootvader dan.

      ‘Willen jullie ook alleen zijn?’ vroeg Oskar.

      ‘Dat gaan we niet doen.’ Zijn grootvader knikte naar docteur Génard. Het was tijd om leven en dood weer van elkaar te scheiden.

      Voor ze de kamer verlieten, duwde Oskar het scheve wieltje onder het bed van zijn moeder weer recht.

 

Tijdens de terugrit in de wagen zette zijn grootvader de radio aan. Hij draaide aan een knopje. Van de cassettespeler bleef hij af. Geen Onliedeloonlie. Krakend ging het van de ene zender naar de andere, tot er Nederlands weerklonk. Voor hij in slaap viel, hoorde Oskar dat Induráin de tijdrit gewonnen had.


Meer leesfragmenten

Leesfragment: Naakt - Mel Meliciousss

Mels ochtenden beginnen jarenlang op dezelfde manier: met de spelletjes die ze met haar vader en zus moet spelen. Mel wil niet, maar ze weet dat het enkel erger wordt als ze zich verzet. Dus Mel droomt. Over hoe ze ooit heel ver weg zal zijn van hier. Jarenlang werd Mel niet gehoord, maar nu doet ze eindelijk haar verhaal,onverbloemd. Lees hier een fragment uit Naakt.

Lees meer »

Leesfragment: Breydel - Lisa Demets

In Breydel brengt Lisa Demets de geschiedenis achter de succesvolle branding van de Brugse familie Breydel. Middeleeuwse kronieken vormen de rode draad in dit verhaal over de weg naar de macht van de beroemdste Brugse beenhouwersfamilie in de veertiende en vijftiende eeuw. Lees hier het eerste deel van de inleiding.

Lees meer »

Leesfragment: Over dit gevoel is nagedacht - Tyche Beyens

Over dit gevoel is nagedacht van Tyche Beyens is een queeste naar de liefde van vier eind-twintigers, die dat veelzijdige begrip stapsgewijs proberen te ontleden. Het is een liefdesverhaal over voelen in een eeuw waarin zo veel wordt nagedacht. Lees hier het eerste hoofdstuk uit Beyens' debuut. 

Lees meer »