Brise-Tout – najaar 1986
Ze waren met z’n vieren. Vier nichten die in dezelfde hete zomer van ’76 geboren waren en daardoor tot elkaars lief en leed waren veroordeeld. De meisjes speelden in de kleine boerderij van hun grootouders, in de schaduw van het bos. Hun moeders, sterke vrouwen met gegroefde gezichten, waren hier opgegroeid.
‘Brise-Tout’ heette de hoeve. Hun opa had de naam op een oude kaart gevonden en was direct verliefd geworden.
‘Het is een naam die klinkt als een kus,’ zei hij als mensen hem ernaar vroegen – wat ze zelden deden. Opa stond bekend
om zijn wijdlopige verhalen.
De boerderij lag tussen twee uitlopers van het bos ingeklemd. Oude eiken en beuken omsingelden het tuintje dat opa eigenhandig gerooid had, hun takken in de lucht gestoken alsof ze de goden smeekten hun gevallen vrienden te wreken.
De nichten leken op elkaar, als waren ze door dezelfde oude meester gebeeldhouwd, een kunstenaar die halfweg het kappen
moe geworden was en de details aan zijn leerlingen had uitbesteed. Wie hen van dichtbij bekeek, zag dat hun gezichten slechts variaties waren op hetzelfde ontwerp. Alle vier hadden ze immers hetzelfde fijne gezicht, met dezelfde donkere ogen, in diepe kassen verscholen, die hun eigenaressen een melancholische, soms gevaarlijke, aanblik gaven.
Griet was de oudste. Lang en mager, altijd met een plechtige blik in haar ogen, was ze de leidster van de groep. Anna, twee weken jonger en zo nuchter als de directrice van een nonnenschool, was haar adjudant. Dan kwam Carla, geboren op de dag dat Lucien Van Impe de Tour de France won, kwetterend als een straatmus, vol kattenkwaad. Isabelle vervolledigde het kwartet, stil als een schaduw, zo onopvallend dat iedereen haar vergat.
Ze speelden altijd samen. Meestal deden ze dat binnen. Het bos rond het huis was immers verboden terrein. ‘Mollendaal’ heette het, een andere oude naam die op een kaart gevonden was. Naast het bos lag het gelijknamige dorpje, een gehucht van enkele straten groot.
Opa beweerde dat hij op een van zijn wandelingen ooit de Mollenkoning, de oude heerser van het bos, was tegengekomen.
‘Hij draagt een mantel van mollenvel en een kroon van witte berkentwijgen,’ vertelde hij de nichtjes. ‘Je kunt hem nooit zien, alleen als een schaduw in een hoekje van je gezichtsveld. Hij besluipt kleine kinderen en neemt hen mee naar zijn ondergrondse rijk.’ Dan trok opa een gekke bek en lachte zijn valse tanden bloot – tot zijn vrolijke gehinnik in hoesten overging en oma zei dat het genoeg was geweest.
Opa had als vrijwilliger in Korea gevochten. Het was pas sinds zijn terugkeer van de oorlog dat hij in de Mollenkoning
geloofde. Dat hij soms vreemd deed.
Oma geloofde niet in de Mollenkoning. Zij hield van het bos. Elke ochtend, wanneer de nevel als een groot wit dier tussen de bomen sloop, trok ze eropuit om paddenstoelen te verzamelen: oesterzwammen, morieljes, doodstrompetten en
cantharellen die ze aan enkele restaurants uit het Leuvense verkocht. Het geld dat ze daarmee verdiende vond tijdens familiefeesten zijn weg naar de spaarpotten van de kleinkinderen.
De boerderij zelf was niet zo groot, maar in de herinneringen van de nichten was het een waar paleis, een eldorado waar
ze als conquistadores over heersten.
***
Het was Allerzielen. Op de gelijkvloerse verdieping zaten de volwassenen in het salon – de mannen aan de cognac, de vrouwen
aan de cointreau. Straks zouden er wafels zijn, die oma stomend uit haar gietijzeren wafelijzer zou toveren, maar de uren daarvoor liepen de werelden van volwassenen en kinderen uit elkaar. Beide groepen genoten van de aldus herwonnen vrijheid.
De nichtjes speelden in de oude kamers waarin hun ouders opgegroeid waren, gooiden met kussens verzadigd van tranen
om eerste liefdes en laatste vakantiedagen. Ze droegen kleren die hen decennia later in lachen zouden doen uitbarsten (na
enkele glazen cava, grasduinend in fotoalbums, een haardvuur op de achtergrond).
De kledingkast in de grootouderlijke slaapkamer bevatte ware schatten, ook al moest je er de verschaalde geur van
oudemensenlijven bij nemen om eraan te raken. Zo was er oma’s trouwjurk, die – hoewel hij in niets leek op de frivole creaties die voorkwamen in Amerikaanse reeksen als Dynasty of Dallas – de nichtelijke fantasie wist te prikkelen.
Daarnaast, op de bovenste plank, lag opa’s hoge hoed. In tegenstelling tot het trouwkleed verliet die wel nog regelmatig
de kast om bij speciale gelegenheden het hoofd van zijn eigenaar te sieren. De nichten droegen de hoed zo mogelijk nog liever dan het trouwkleed. Het gewicht van het hoofddeksel voelde goed, als een hand die geruststellend op je schedel rustte.
Die middag in november droegen ze de hoed om de beurt. Even ontstond er ruzie toen Griet hem niet langer wilde delen.
Carla griste de hoed uit haar handen en sprong ermee op bed.
‘Straks maak je hem kapot!’ riep Anna. Carla liet de hoed op de grond vallen.
‘Je bent al net zo saai als Isabelle,’ pruilde ze. De nichten lachten. Isabelle was inderdaad saai.
Isabelle was net daarvoor naar beneden gegaan. Ze had buikpijn en lag dramatisch ziek te wezen op de sofa in de eetkamer.
De andere nichten installeerden zich op de overloop en speelden een zelfverzonnen kaartspel, met regels die even vloeibaar
waren als het wafelbeslag dat in een kookpot naast de kachel stond te rijzen.
Toen sloeg de meest gevreesde van alle kinderlijke vijanden toe. Verveling. Minutenlang zaten ze elkaar aan te kijken, in een cirkel gezeten, in stilte wachtend op een nieuwe inval die de lusteloosheid tijdelijk zou verjagen. Uiteindelijk zorgde Griet voor wat broodnodige actie.
‘Ik heb postzegels nodig,’ zei ze plotseling.
‘Postzegels?’ vroeg Carla. ‘Ga je een brief schrijven of zo?’
Griet gaf haar een vernietigende blik.
‘Voor op Jeroens graf,’ verduidelijkte ze.
Griets broertje hield van postzegels. De kleurrijke prentjes hadden hem mateloos gefascineerd. Griet kleefde ze op zijn
rolstoel en soms – als niemand keek – op zijn voorhoofd. In haar herinnering had hij dat grappig gevonden. Sinds zijn dood legde Griet zegels op zijn grafzerk. Op de een of andere manier leek haar dat gepast. De kleurrijke papiertjes doorbraken de granieten grijsheid van het kerkhof.
Toen hij nog leefde had ze meerdere keren geprobeerd om haar broertje te leren praten. Dan herhaalde ze hetzelfde woord wel twintig keer, tot Jeroen haar aankeek en haar een brede, onwetende glimlach schonk.
Jeroen was amper zes jaar geworden, na een kort leven dat hij voor de helft in het ziekenhuis doorgebracht had. ‘Jeroentje
kijkt van boven op ons neer,’ zei haar moeder altijd. ‘Doe dus maar je best.’ Griet wist niet of ze dat moest geloven, maar
nam het zekere voor het onzekere. Ze deed altijd haar best.
Straks, na de wafels, zouden ze zijn graf bezoeken.
‘Hebben jullie toevallig postzegels?’ Griet keek haar nichten een voor een aan. Carla trok een bedenkelijk gezicht.
‘Wat heeft Jeroen nu aan postzegels? Hij is toch dood.’ Griet kromp ineen alsof iemand haar in de maag gestompt had. Anna schraapte haar keel.
‘In opa’s werkkamer liggen vast massa’s oude brieven,’ opperde ze. Het was eruit voor ze er erg in had. Griet stond op.
‘Ik ga eens kijken.’ Haar nichtjes reageerden geschokt.
Opa’s werkkamer was verboden terrein, het donkere hart van hun fantasiewereld. Daar binnendringen voelde als heiligschennis. Bovendien was de deur op slot en was er geen sleutel te zien, praktische bezwaren die Griet wegwuifde.
‘Daar weet ik wel wat op.’ Ze tilde een van de bloempotten op die een deel van oma’s ruime cactuscollectie bevatte. Daaronder lag een kleine, roestige sleutel die ze tussen haar vingers nam en, voorzichtig als een chirurg, in het slot stak. De deur ging geruisloos open.
De nichtjes zetten zich schrap. Elk moment verwachtten ze een dreigend gegrom of tot de tanden gewapende Indianen
die plotseling tevoorschijn zouden springen.
‘Kom,’ zei Griet en wenkte Anna en Carla. ‘Wie durft?’ Het klonk als een uitdaging. Niemand verroerde een vin. Griet stond al met een been in de kamer. Met een glimlachje stelde ze de lafhartigheid van haar toehoorders vast. Ze draaide zich om en stapte de kamer binnen. Toen sloot ze de deur.
De seconden stolden als koud kaarsvet. Anna en Carla stonden aan de grond genageld. Elk ogenblik verwachtten ze een ijselijke gil of een ander onheilspellend geluid. Zo bleven ze minutenlang staan. Toen elk onheil uitbleef, waagde Carla zich naar voren. Ze stak haar hand uit naar de klink.
Net op dat ogenblik zwaaide de deur weer open. Griet stapte naar buiten, haar gezicht wit als oma’s trouwjurk.
Nog voor een van de andere kinderen naar binnen kon kijken, trok ze de deur vlug achter zich dicht en draaide de sleutel in het slot.
‘Wat heb je gezien?’ vroeg Anna.
‘Niets,’ zei Griet. ‘Alles is er oud en kapot.’
Op dat ogenblik verscheen tante Germaine, Carla’s moeder, aan de voet van de trap en kondigde ze de wafels aan. Carla en Anna stormden naar beneden. Alleen Griet bleef boven achter.
De weken daarop ging Griet niet naar school. Haar stoel bij het raam, naast die van Carla, bleef leeg.
‘Ze is ziek,’ beweerden haar ouders, ook al bleven ze uiterst vaag over welke aandoening hun dochter ineens getroffen had.
De nichtjes wisten wel beter. Wat er ook in opa’s kamer verborgen lag, het had Griet ziek gemaakt.
Dat hun ouders hen sindsdien verboden nog op de bovenverdieping van Brise-Tout te spelen, versterkte hun vermoedens.
Toen Griet zich uiteindelijk weer bij de nichtenbende aansloot, was ze onomstotelijk veranderd. Ze was stiller geworden,
met een zorgelijke trek die zich blijvend om haar mond genesteld had en ogen die altijd elders stonden.
Later kwamen er nog veel familiefeesten, etentjes en gezamenlijke uitstapjes, maar hoezeer de nichten ook aandrongen, hoe hard ze Griet ook met vragen belaagden... Nooit praatte ze over wat ze die dag in opa’s kamer had gezien.
Tot het te laat was.