Bommen, ijsjes en tartaar
Week na week baan ik me een weg door een oerwoud van papier. Stapels brieven, briefkaarten, telegrammen. Talloze foto’s,
op karton of glanspapier, in sepia, zwart-wit of kleur. Stambomen en spijskaarten, toespraken en puntdichten. Afschriften en formulieren, verzoeken om inlichtingen, lijsten. Een jaar later sta ik waar de hakbijl van de geschiedenis toesloeg.
De officiële geschiedenis ken ik, haar persoonlijke moest ik ontcijferen. Ik had domino gespeeld met kalenders, maanden tegen elkaar aangeschoven tot jaren, jaren tot decennia. Toen ik er als een roofvogel overheen vloog, langzaam speurend onder mij, openbaarden zich de patronen.
Ik zag hoe een bijna uitgewist bestaan als dat van Liesje zijn oorsprong vond in een ander bijna uitgewist bestaan. Dat van Manuel, haar verst teruggevonden voorvader, geboren in 1675. Het jaar waarin Leibniz voor het eerst het integraalteken gebruikte, de Frans-Nederlandse oorlog in volle hevigheid woedde, Lodewijk xiv de citadel van Dinant innam. Het jaar ook waarin in Amsterdam de grootste synagoge ter wereld werd ingewijd, gebouwd door Sefardische Joden die in groten getale uit het Iberisch schiereiland waren verbannen of verjaagd. Joden zoals Manuel.
Op de vlucht, ook dat was een patroon. Een paar vleugelslagen van toen naar vandaag en terug, en mij viel er nog een op: hoe, tussen deze twee bijna uitgewiste levens in, alles in stelling leek te worden gebracht voor wat zich zou voltrekken. Een familie-imperium, waarvan de rijkdom enkel kon worden overtroffen door een onevenredig verlies. Een stamboom, zo weelderig vertakt dat een plaag er des te genadelozer in tekeer kon gaan. Niemand wordt zomaar op de wereld gegooid, niemand valt er zomaar af. Voor Liesje Andriesse gold dat in hoge mate.
Het is een meidag in 1908 als ze hem betreedt. Het eerste kind van Julius Andriesse en Ella van der Wijk, voorname burgers van een voorname stad. In hartje Vlissingen, op de hoek van de Steenen Beer runt haar vader het Centraal Kledingmagazijn. In het aanbod: bedden en dekens en manufacturen, verzamelnaam voor textiel vervaardigd in wat het midden houdt tussen een fabriek en een ambachtelijke werkplaats. Maar ook dames- en herenkleding, met als specialiteit uniformen, meer bepaald
Indische uitrustingen – een vingerwijzing naar de toekomst? Witte herenschoenen, dito vesten met opstaand kraagje, officiersjassen met vergulde epauletten en dubbele knopenrij. En, voor het geval verre horizonten lonken, wat wordt aangeprezen als een gepantserde hutkoffer maar veeleer oogt als een valies met uitneembaar groentenbakje.
Vlissingen is een welvarende, wereldgerichte haven. Scheepswerf De Schelde is er gevestigd, de Stoomvaart Maatschappij Zeeland verzorgt de veerdienst naar Engeland na de aansluiting op het Nederlandse spoorwegnet ligt de weg open naar de Duitse industrie. De bestellingen van het Kledingmagazijn zijn ernaar, de status van de eigenaars ook.
‘Ons Kindje.’ In gouden letters onder een gouden guirlande staat het op het voorplat van het grijze, gekartelde album. Haar eerste levensjaren, bijeengehouden door een gedraaide gouden koord. Een eerste kind is altijd bijzonder, met Liesje is dat niet anders.
Haar moeder legt haar in haar blootje op een schapenvelletje. Zet haar op een lilliputterstoeltje aan een lilliputtertafeltje, beladen met speelgoed. Strekt de armen uit, laat haar op wankele peuterbeentjes naar zich toelopen, pijpenkrullen onder een hoed met linten, scheepsmasten van de haven op de achtergrond.
De grootmoeders bieden hun kleindochter elk een halve schoot aan. Links de grootmoeder langs moederkant, als bloedmooie bruid uit Duitsland gekomen, toen daar de taal van de liefde nog die van de haat overstemde. Rechts de grootmoeder langs vaderskant, een nicht van Simon van den Bergh, bijgenaamd de koning van de Margarine, stamvader van het latere Unilever. In het midden achter beide grootmoeders heeft Liesjes moeder postgevat, als wilde ze het onmogelijke samenhouden. Een portret als een omen.
Uit het wijde kanten jurkje bollen blote voetjes, ballonnetjes van vlees. Een knoert van een kind is dit – van alles te veel, van niets te weinig. Niets, maar dan ook niets zal Liesje tekortkomen. Wedden?
Vijf jaar later staat ze in het Photografisch Atelier van A.L. Preuniger. Een flink meisje intussen, marinejurkje met rijglaarsjes, strik in de lange golvende lokken. Ze is geen enig kind meer, ze heeft een Broertje nu. Een met een hoofdletter. Louis, Ruben, Otto, zeg maar Lou.
Haar babyvet heeft zich verplaatst naar hem. Ze helt zijdelings naar hem, één voet op de rand van de stoel waarin hij zit, de andere op de stoel die de fotograaf daar tegenaan heeft geschoven. Een bepaald ongemakkelijke spreidstand, maar hij laat haar toe hem vast te houden bij de arm, terwijl ze met haar andere hand zijn hoofdje ondersteunt. Beschermend, hij mag niet vallen, er mag hem niets overkomen. Zij laat haar Broertje niet los. Nooit.
Het is het eerste beeld van hen samen. Maar zo waarheidsgetrouw als ze pretenderen, zijn foto’s niet. Hij is het die haar heeft losgelaten, zo moet hij het hebben aangevoeld, telkens als het laatste beeld van hen samen over dit eerste schoof.
‘Zorg goed voor vader en moeder, Broertje lief, beloofd?’ Hoe had ze het hem gesmeekt, daar aan de grens, hoe was ze het hem in haar brieven blijven smeken. Toen hij haar stem al niet meer kon horen, maar ze nog wel een stem had.
Van hun eerste beeld samen is hem enkel de foto bijgebleven, hij was te klein voor meer. Van het laatste beeld heeft hij geen foto, maar ook zonder staat het hem haarscherp voor de geest. Enkel van de draagwijdte was hij zich niet bewust, kon hij zich niet bewust zijn. Beginnende oorlogen laten je altijd in het ongewisse. Noem het een voordeel, zo je wilt.